| |
| |
| |
Over parapsychologie door Dr. Willem Kloos.
(De Parapsychologie, door Dr. K.H.E. de Jong, privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden. - Haarlem, de erven F. Bohn. N.V. 1936.)
Mijn neef en beste vriend, Dr. K.H.E. de Jong, met wien ik nu reeds 18 jaar, want sinds ik hem voor het eerst persoonlijk mocht leeren kennen, hartelijk heb mogen omgaan, zonder ook maar een spoor van wederzijdsche innerlijke verwijdering, heeft zeer onlangs weer een hoogst belangrijke studie doen verschijnen. En daar ik mij reeds als zestienjarige lichamelijk weinig-robuuste, maar zenuw-sterke jongen, die altijd logisch wilde en deed en vredig op zijn eigenen weg van binnen-uit bleef voortgaan, heel van zelf te interesseeren begon voor wat er diepst-in achter het leven en alle dingen zou kunnen schuilen, want wat en hoe de Bewegende Kracht is, Die alles dragen blijft en die ik zelf ook in mijn allerbinnenst Wezen gewaar werd van tijd tot tijd, ben ik natuurlijk wel gezond-verstandigen eerbied blijven behouden voor de neutrale bevindingen der exakte wetenschap, maar ben ik tegelijkertijd ook even objektief en even spontaan na gaan denken over het innerlijkst Wezen der Stof, waaruit al de mij verschijnende en door mij betast worden kunnende dingen bleken opgebouwd te zijn.
En als knaap dus van 19 à 20 jaren kwam ik tot het besef, op een van mijn zeer vele zomersche eenzame wandelingen ver buiten mijn groote geboortestad, dat iets wat een atoom heet, omdat het niet verder deelbaar is, ook met geen mooglijkheid afmetingen zou kunnen bezitten, want iets wat nog eenige, zij het ook maar de kleinste lengte, breedte en hoogte heeft, kan, zij 't al niet
| |
| |
mechanisch, dan toch met ons diepst psychisch denkvermogen, toch nog altijd veel kleiner worden gemaakt, als wij ten minste aannemen, dat de materie ook in haar aller-allerfijnste verdeeldheid dus in haar allerdiepste Diepte niet ophoudt materie te zijn. En ofschoon ik op dien jeugdigen leeftijd reeds onverwrikbaar-logisch sterke en koele hersens bezat, voelde ik mij toch, ik beken het openlijk, door die onweerlegbare slotsom een sekonde lichtlijkvreemd worden, want ik zag met mijn psychische Intellektualiteit plots in ieder, ook het kleinst-mogelijke stofdeel een eindeloozen Afgrond van telkens weer kleinere deeltjes, die door mijn zuiverstreng begrijpen willen niet gepeild kon worden en ook voor mijn eigenst Wezen, mijn Psyche onbenaderbaar bleef, evenmin als naar den tegenovergestelden kant van onze waarneming heen, de grenzenlooze Heelalruimte te verstaan valt die zich naar alle zijden om ons heen blijft uitbreiden zonder dat onze Rede in staat is om aan te nemen, dat wij er met de snelheid van het licht in omhoog gaan blijvend eindelijk ergens zouden komen te belanden in het ruimtelooze absolute Niets. Wij worden door onze verste menschelijke Diepte, dus door het met ons meegeboren allerbinnenst Wezen, genoodzaakt om aan te nemen, dat de Heelalruimte iets is wat nergens ophoudt te zijn. Want ware er ergens een einde aan dat onmeetlijk verre Ruimtelijke, dan zou men zich toch altijd met en in het Diepste van zijn eigen hersenbeweeg moeten vragen blijven: Maar dan buiten die verste grens der Ruimte, wat is dààr dan? Het absolute Niets? Maar wat verstaat men daaronder? Wat beteekent dat? Als wel nu en dan misschien een beetje hartstochtlijk-persoonlijk astrante, maar toch altijd ten slotte weer klaar-kalm hersenig-wordende jongen moest ik denken, dat er buiten ons Heelal en op milliard maal verderen afstand andere Heelallen bestaan, die door onze telescopen omdat zij niet zoo ver reiken kunnen, wel niet waargenomen worden, maar die er
toch wezenlijk zijn. Want een absoluut leege wereldruimte, die nergens zou eindigen, lijkt me een even onredelijk iets als een Ruimte die er heelemaal niet zou zijn.
Op deze wijze dus was mijn binnenste kop reeds aan het peinzen soms, zooals ik hierboven reeds zeide, op mijn 19e en 20e jaar. En ik voelde dus een heel vagen wensch uit mijn Binnenverte naar mij
| |
| |
opkomen om mij toe te leggen op de studie der Metaphysica. En zoo kocht ik eens aan een boekenstalletje op de toenmalige Botermarkt de Geschiedenis van de Leer der aangeboren Begrippen door prof. C. Bellaer Spruyt, welke mij onbewust door zijn titel aantrok, en leerde door mijn voorzichtig-langzame lektuur ervan - mijn diep-in degelijke ernstige aard heeft er mij altijd van weerhouden om vluchtig door een boek heen te kijken en dan te denken dat ik het kende - ik leerde, zeg ik, door mijn studie ervan niet alleen de namen van vele groote philosophen kennen, maar óók, wat er meer op aankwam, te peinzen over wat het destijds voor mij belangrijkste deel van hun leeringen, n.l. wat de achterafoorsprong van het wezen der wereld en van ons eigen abstrakt denken is. Maar voldoende opheldering over het diepste Wezen van Ruimte en Tijd en allerlei andere kwesties, die mijzelf toen interesseerden, vond ik er toch niet in, al ontmoette ik hier en daar wel onuitgewerkte aanwijzingen, die mij verder konden brengen. De professor deed in zijn boek veelal alsof de lezers er al iets van gehoord hadden en hij het dus alleen maar kort had voor te stellen, zooals tal van beroemde Denkers elk op zijn eigen wijze het hadden beschouwd. En gedeeltelijk sloot het dus aan bij mijn eigene nog primitieve denkpogingen, zoodat ik er veel vaagweg uit te weten kwam. En ik heb er dus voor mijn spontanen philosophischen werk- en leeslust tamelijk veel aan gehad. Maar nadat ik het heelemaal doorspeurd had, wendde ik mij gauw weer tot het mij klaar blijven maken voor mijn admissie tot het Amsterdamsche Athenaeum, dat toen Universiteit geworden was, waar ik, de weinig expansieve H.B.S.'er, met behoorlijk geslaagd eindexamen 5-jarige achter den rug, mijn natuurlijk door privaatles verkregene en dus nog weinig doorwerkte kennis van het Grieksch en Latijn zou hebben te vermeerderen totdat ik achter mijn naam zou mogen zetten: litt. hum. cand.
* * *
Ik ben steeds, sinds mijn vroegste kindsheid, doordat ik onmiddellijk streng berispt werd als ik meer dan zes noodige woorden achter elkander durfde te zeggen, een bijna altijd zwijgend menschje geweest. En die stilheid werd bovendien in de hand gewerkt, doordat ik, zoodra ik probeerde te praten, veelal stotteren ging,
| |
| |
en daar dit mij in mijn eigen onbewuste zelfrespekt hinderde, hield ik liever mijn mond, omdat ik van binnen vooraf voelde, dat ik al wat ik had te zeggen niet volkomen vloeiend over mijn lippen naar buiten brengen kunnen zou. Een zekere Dr. Johann Eich echter, een Duitscher van geboorte, maar die, wanneer hij 't zich ernstig voornam, vrijwel zuiver Hollandsch wist te spreken - dit was in het jaar 1875 - en een beschaafd en ontwikkeld man was, die wel eens, als hij zich opgewekt voelde, heele brokstukken van Schiller en Goethe en andere Duitsche dichters voor mij ging deklameeren, heeft mij in de privaatlessen in het spreken, die hij mij gaf, in den tijd van anderhalf jaar volkomen van die uiterlijke tekortkoming weten te genezen, zoodat ik dien toen reeds nagenoeg vijftigjarige en thans reeds een halve eeuw geleden heengegane nog altijd in gedachten erkentelijk blijf. Goede, gave en dus eerbiedwaardige menschen vergeet ik nooit.
Maar ondanks die heilzame hulp van vroeger ben ik, door mijn diepst-in gedurig rad-psychische, maar uiterlijk een beetje langzame want logisch-reflekteerende natuur nooit heel snel handlend of sprekend kunnen worden, al werd ik van binnen-uit hoe langer hoe beter in staat om het vele wat half geweten of onbewust in mij leeft te ordenen in rhythmische maar altijd strikt-logische volzinnen in proza of in vers, die uit mijn Achterwezen stijgen, en zonder dat mijn bewustzijn daar ooit onoverkoombre moeite mee had, een logisch aaneensluitend maar toch nooit eentonig hetzelfde herhalend geheel gaan vormen, dat steeds diep-in geestlijk vordert, in proza en poëzie. En in de kritische helft van mijn productie stond ik dus, zoodra dit noodig bleek, en sta ik ook thans nog mijn man.
Ik leef als een strakke eenvoudige Eenheid van Ziel en Geest. Ik schrijf noch schreef ooit een volzin neder, vóórdat ik met diepe overtuiging voelde dat hij objektief waar is en altijd waar blijven zal. Ik was in dieper-geestlijk opzicht geheel op mijzelf aangewezen en blijf zoo staan, zooals ik dat van jongen knaap reeds gedaan heb, plotsling dan diep-in helder wordend, zoodra dat noodig wierd. Lichamelijke pijnen en ziekten heb ik als kind reeds, daar mijn lichaam dus mijn zintuigen wel ontzettend gevoelig, maar nooit week waren, zonder nerveus dus wild te worden behoorlijk gedragen, al werd ik er soms wen het al te
| |
| |
lang duurde, diep neerslachtig want kalm-verveeld door. Dus naar buiten leek het dan soms, of ik er geen last van had, maar kalmsuf was.
En met psychische pijnen, dus met verdriet, ja zelfs met algeheele wanhoop bleek het mij hetzelfde geval met mij te zijn. Geestelijke pijnen echter interesseerden mij méér omdat ik kon streven er boven uit te komen met de robuuste inwendige onbewuste Kracht mijner Eigenheid. Wat mij dan altijd ook is gelukt, zoodat er ten slotte niets anders van overbleef als een wijde weemoedige wil.
En die breede weemoed uitte zich dan in herinneringsverzen die zonder dat ik dit wilde, dus er expres naar trachtte, rustig in mij rezen. Want ik wist, als ieder, dat hier alles eens moet vergaan.
* * *
Ik geef natuurlijk als elk ander mensch, om mijn eigen Bestaan, heelemaal onbewust want door het simpele feit, dat ik besta krachtens een Wil, die sterker is dan mijn eigne Onbewustheid. En van zelf dus deel ik ook in 't bestaan van ieder ander Wezen dat mij meer of minder interesseert, echter zonder mij langer, gelijk dit mij vroeger wel eens gebeurde, diepst-in op te winden over iets wat hun weervaart, evenmin als ik dit ook op den langen duur gedaan heb over iets wat met mijzelf is gebeurd in zakelijk opzicht. Ik ben levenslang want van kleinen jongen reeds een vredig bezig blijvend en gelaten voor zichzelf uit wegkijkend Wezen geweest, dat altijd zonder expresheid minder op zijn uiterlijk voorkomen en de dingen om zich heen lette dan op zijn eigen Binnenst, want dit laatstgenoemde gaat altijd, zonder dat ik het daartoe aanzet, voort met heelemaal spontaan te peinzen en zooals ik dit merkte, met zich zelf te redeneeren over allerlei grootere en kleinere kwesties, waar de andere menschen van die dagen nog heelemaal niet aan waren toegekomen. En alles wat ik dus destijds schreef als stilkens voor zichzelf heen mijmerend en voelend jongmensch, werd door hen, die weinig uit zich zelf hadden, ‘nonsens’ en onzinnige bedenksels, ja ‘wartaal’ genoemd, zoodat ik in die jaren van vóór De Nieuwe Gids iets slechts bij hooge uitzondering geplaatst krijgen kon. Ja, het heette toen zelfs, dat ik niet te ‘denken’ wist, noch ooit iets had gelezen, ja,
| |
| |
dat ik er zelfs niet van op de hoogte was, hoe een Hollandsch vers moest worden gebouwd.
Maar ik zelf, of precieser uitgedrukt, mijn diepst-in eigne menschlijke Geest stoorde zch daar niet aan: hij werkte, ver van de wereld weg, door steeds en strafte soms slechts enklen, die het al te dwaas en bont hadden gemaakt, met een snellen, billijken slag. Dat waren mijn zoo genoemde satyrische verzen, maar dan trok hij zich weer plotsling zwijgend terug om voor zichzelf verder door te mijmeren. De menschen smaalden toen dat ik leeg en zwak was geworden, ja, heelemaal op was geraakt. En ik zweeg toen, want ik voelde, dat herriemaken, vooral in Holland, zelden iets geeft op den langen duur. Mijn dieper verstand en mijn geduld hebben mij, die nooit boven 't menschlijke uit fantaseeren gaan wou, dat is goed alleen voor de Dichtkunst, gered. Want vóór en boven al het andere blijf ik krachtens de resultaten een Poëet, ofschoon ik toch haast tegelijkertijd alles, wat ik in mij rijzen voel, krachtig doordringend overdenk. En dit zeg ik volstrekt niet met pedanten wil, neen, als rustig recipieerder van de menschen die me een beetje aanstaan, blijf ik een gulle vriend voor ieder die zich niet boven mij verheffen wil, zoomin als ik me ooit boven een ander ga stellen, omdat ik voel, dat geen van ons allen iets persoonlijk blijvends bezit.
't Onbewust-diep-geestlijke slechts bestaat, dat in de eene allicht iets meer dan in de andere aanwezig tenslotte weer in zichzelf vergaat, als 't Aleeuwge, Aleenge Zijn, waarheen we heel van zelf op alle manieren reiken omdat we er allen uit afstammen, maar dat door niemand begrepen werd, misschien wel, omdat het ook zichzelf niet begrijpen wil en alleen maar doet. En de genieën, wat men zoo noemt, die niet de slaven van het gewone vluchtige napraten zijn, zooals ook de vogels elkander nazingen, zij kunnen des Aanzijns Diepte ook niet benaderen, maar zij weten tenminste, dat die Diepte niet te benaderen valt, omdat wij allen en al het andre niet meer dan een verganklijk en zich min of meer vaag bewust wordend Verschijnsel zijn.
Zoo is de me als menschlijk hersenstel altijd bewustloos inwonende ziening op 't Zijnde geweest en ik ben tegelijkertijd staêg gretig blijven grijpen met mijn diepste hersens naar den zin van alle boeken, die me iets kunnen leeren over de beteekenis
| |
| |
van dit Zijn. Dr. Karel de Jong zoowel als ik, zoeken naar dien zin sinds het begin van ons op de Aarde komen, uit eigen innerlijksten aandrang, dus zonder dat wij dit krachtens een andere bedoeling willen dan om tenminste een eindweegs te leeren voortschuiven naar de oplossing van het Eeuwge Raadsel, dat er ueberhaupt iets aanwezig moet zijn.
Alle groote wijsgeeren en godsdienstleeraars hebben daar elk op zijn eigen wijze naar gestreefd, maar het Absolute wordt niet door het Relatieve begrepen en geen enkel mensch dus wist er ooit iets van. Ik heb mijn heele leven gestudeerd dus gewerkt met mijn eigene gelukkig krachtig-blijvende hersens, zoo goed als Karel de Jong dit zelf ook heeft gedaan, maar het Raadsel van het Feit, dat wij het Bestaan naspeuren, maar dat elk het weer anders opvat, heeft mij als kind reeds gebracht tot de vermoedelijke eenig-mogelijke, want tenminste een vage waarheid weergevende opvatting, dat er niets waarlijks bestaat dan de absoluut-bestaande Geest, over Wien vergankelijke wezens als wij niets vermogen uit te zeggen, al probeeren wij het op deze manier en dan weder op gene, en die leeft, maar dit niet in onzen zin van het woord, boven al het voor ons verstaanbare uit, zonder begin en zonder einde, want boven uit het zoogenoemd Zijnde en den zoogenaamden Tijd dus in een andere sfeer. Zelf ben ik altijd, diepst in mijn Binnenst, verband blijven voelen zonder daarover ijdel te worden, met die andere wijdere sfeer, die op mijn eigne heel gewone, want zich als die van de meeste andere menschen, kalm-behoorlijk gedragende daagsche sfeer blijft inwerken en zoodoende reeds van jongen, al mijn letterkundig-geestlijk werk eerst meer of minder vreedzaam in mijn hersens en vervolgens op het papier te voorschijn komen laat. En soms ging ik dus van zelf vermoedens voor mij opperen over wat ik in die diepere sfeer, die ik, als 'k mij verst-in te bezinnen tracht, psychisch gewaarword, behalve mijn psychisch werk en ver daarachter nog meer kan schuilen. Maar ik deed dat dan altijd en blijf dat ook nog heden doen, zonder iets anders voor mijzelf te gaan verlangen dan het zuivere onpraktische weten en het klare, kalme begrip. Want als ik op het allerlaatst van mijn leven eindelijk, zonder veel lijfelijke pijnen dus vredig kan inslapen voor eeuwig, zonder dat mijn persoonlijkheid zich dan zelf
ooit meer gewaarwordt, is
| |
| |
het mij best, al blijf ik mij tevens sterk interesseeren voor de tegenovergestelde mooglijkheid, n.l. dat er na mijn sterven hier op aarde nog een andersoortig bestaan voor mij openliggen zal gaan, waarin ik mij dan herinneren zou dat ik eens op de Aarde heb geleefd en gehandeld. Maar voor en in zichzelf reëele spookverschijningen, die objektief zouden bestaan, ook buiten mijn eigen geest om, heb ik nooit mogen ontmoeten, en wat mijn goede vriend Karel daarover dus mededeelt uit een boek van den zeer bekwamen heer Myers b.v., dat ook in mijn eigene rijke verzameling spiritistische, theosophische en overeenkomstig-soortige boeken staat, moet mij van zeer problematische waarde lijken. Zonder eenige vooropgezette achterdocht jegens menschen of dingen, neen, heel rustig-objektief hen binnen-in mij spontaan steeds aanvoelend met de fijnste zenuwen dus gewaarwordingsorganen mijner onbewuste Binnenstheid, ben ik als intelligente jongen reeds door het leven gegaan, en langzaam vordrend in mijn aanvoelingsvermogen voor al het zoo geheetene Reëele voel ik nu natuurlijk veel beter dan in mijn jeugd, wat er in de wereld te koop is en wat men van zijn medemenschen in aangenaam of onaangenaam opzicht te wachten heeft, zoodat ik mij nooit meer door den oppervlakkigen uiterlijken schijn overrompelen laat. En dus, zoolang als de Geest mijner eigene nooit door mij geziene moeder, die, toen ik één jaar was, aan de tering is overleden, onder den jammerenden uitroep: wat moet er van mij en mijn twee arme kinderen worden, zoolang, zeg ik, als de naaste oorsprong van mijn eigen leven mij niet spontaan persoonlijk verschijnt, waarom ik menigmaal als jeugdige man op de knieën vallend, en mijn armen naar de lucht heffend, diepst-in rustig-hartstochtlijk heb gesmacht, zóó lang moet ik het voor zeker houden, dat de geesten van afgestorvenen niet kunnen of willen terugkeeren, al zouden zij ook bestaan.
Ik eindig hier: het studievolle en prachtig fijn doordachte dus voor ieder belangrijke boek van Dr. Karel de Jong moge, hoop ik oprecht, vele drukken beleven. Want ieder ontwikkeld denker zal zijn kennis van en zijn inzicht in de nog in haar aanvangen toevende wetenschap der parapsychologie er zeer door vermeerderd zien en subtiel gerationaliseerd.
* * *
| |
| |
Aanvulling op mijn Kroniek in de Juni-afl. over Hein Boeken.
Onze sympathieke vriendin Henriëtte Mooy voelt zich bezwaard, dat ik in mijn Herinneringen aan Hein Boeken, in de Juni-aflevering van De Nieuwe Gids, alleen haar heb genoemd als ‘uitgeefster’ van Boeken's werk. Onwillekeurig kwam ik daartoe, omdat zij de schrijfster is van het prospectus, alsmede van de Karakteristiek. Maar natuurlijk en van harte gaarne ben ik bereid (en niet alleen op verzoek van Henriëtte Mooy!) eere te geven wien eere toekomt, en alsnog te vermelden, dat ook Mej. Helene Boissevain en de heer Ton Koot hun allerbeste krachten hebben gewijd aan de tot standkoming van dit boek, dat van zooveel waarachtige toewijding, liefde en piëteit getuigt voor den te vroeg van ons heengeganen, begaafden auteur Boeken.
WILLEM KLOOS.
|
|