| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXXIII.
Mijn stevig-strenge hersens, door den Geest, die heerscht er, waren,
Van kind reeds, 't Eigenst wat mij stuwde met zijn blaam of lof
Daar ze óók mijn leên bestuurden, schoon 't soms dwazen leek, alsof
Niets konden, woû'n of deên ze. Ik zweeg en peinsde. Ontroerd te staren
Beweegloos onderzoekend toef ik, tot diep-breed vergaêren
Stil gaan zich mijn bevindingen, lijk in een groenen hof
Vogels snel doen, die 'k droomen noem dan. 'k Weet me een mensch van stof
Lijk elk: dies zag 'k of zie 'k op niemand neder, maar gevaren -
'k Weet het - zoodoende dreigen mijne beurtlings lichte en zware
Gemoedlijk-menschelijke Ziel, die heft zich, doch met plof
Onhoorbaar dan weer schiet snel in zichzelf terug. Och, klare
Ziener heel langzaam-aan van alles wierd ik.... Ruw of grof,
Nooit sprak ik, maar deed, doe kordaat vaak, onderwijl de Schare
Zeult voort op plat-getreden paên, eentonig-eender, dof.
| |
| |
| |
MXXIV.
Lijk Pindaros te zingen nog vermag 'k. Als krachtge koren
Die wijd-uit schijnen te bewegen en dan plots weer staan,
Heb 'k stevig in mijn streeflust willen doen en staeg gedaan.
Maar vroeger moest die diepste drang mijns Wezens soms zich smoren
Door 't vredig-diepe denken, dat elegisch zich doet hooren
Ook thans uit versten Grond mijns Inzijns, die begrijpt na raën
Voorzichtig, lang, sterk-wijs, omdat 'k van knaap mij voel belaên
Door versten Wil, Die weet. Al menschen worden hier geboren
En kunnen niet 't wijd mystisch vliegend wentlen klaar verstaan
Waarmee onze Aarde en veel miljarden verdre massaas gaan
Als glanzend spel in schijnbre Ruimte. Diep van binnen schoren
Voelde ik me als knaap soms om daarheen te wijken. Maar stijfstaan
Bleef 'k dan, waar 'k stond, in dien oneindgen Inblik gansch verloren.
Zal 'k weetloos, wen 'k op 't eind eens wèg moet, allerdiepst vergaan?
| |
| |
| |
MXXV.
Waarom niet gunt elk reedlijk mensch den aêr diens Eigenst? 'k Was
Als kind reeds nooit jaloersch, neen, vriendlijk heel spontaan ik deed
Zonder een vóór- of nágedachte iets diep-in gul's en 't speet
Mij nauw als deze of gene 't aannam zwijgend. In mijn klas
Op school kalm-deeglijk werkte ik en hoogst zelden driftig-kras
Stoof 'k tegen iemand op, die plaagde mij voortdurend. 'k Eet
En at nooit overdadig, want door weeë ervaring weet
Dat dit mij melancholisch-zwaar maakt. Heel veel liever las
En lees ik nog bedaard al soorten boeken. In mijn sas
Veelal ik word dan, daar 'k iets nieuws vind. Diepst-in Ziende meet
'k Mijn eigen aard aan die van andren en geen ding vergeet
'k Wat mij gebeurt, al houd 'k mij stil. 'k Was nooit nog ruim bij kas
Schoon 'k thans 't heb heel behoorlijk. En dus nimmer 'k braste of bras.
Al onpleizierigheên 'k na lange of kortre poos verbeet.
| |
| |
| |
MXXVI.
Te weinig psychisch-pralend was ik, om al dra vermaard
Te worden en te blijven: 'k leefde in eenzaamheid als stijve
Student, die geen gezelschap zocht, en ook niet heel veel schrijven
Toen deed ik, maar verlaten voelde ik schaarsch mij, daar 'k bedaard
Al Dichters, Wijzen, diep hen peilend las. 'k Voelde geen baard,
Scherts ik, waar jongelui mee pronkten vaak, wen 'k somtijds wrijven
Met strakke vingren langs mijn kin ging, maar mij week verwijven
Nooit ging 'k als Geest of lichaam: strak ik leek en stug-behaard
Hief zich mijn kop, die durend dacht. Och, heel van diep-uit drijven
Bleef reeds me als knaap de Geest, die somtijds in een breede vaart
Maar dan weer langzaam-speurend werkt: ik heb een kalmen aard.
'k Wil niemand overtreffen, neen, alleen mijn Eigenst blijven
En 'k zelf alleen volkomen ken mijzelf, en wat ik waard
Voor velen zijn kan door goedwillend ieder te gerijven.
| |
| |
| |
MXXVII.
Mijn hersnen en mijn oogen en mijn leden zijn nog flink
Als die van alle diep-gezonden en mijn forsche haren
Die schijnbaar soms me als jonge knaap reeds aan 't vergrijzen waren
Hou'n nog als donkerblonde hoog zich in den radden Rink
Waar ook al dichters, denkers eens vergaan. Als Ziel slechts blink
Ik boven velen uit en dies diep-psychisch vast het rare
Geleuter houd ik tegen van de zonderlinge mare
Dat 'k niets vermocht en ook niets wilde. Als sterk gemoed nog klink
'k Harmonisch hoog omhoog, en zonder dat 'k een oogwenk hink
Dans 'k op den toon der liedren, die mij rijzen en steeds staren
Mijn oogen helder naar elk mensch en naar 't aldiepste Ware.
Ik leef heel zelden maklijk, want ik ben een diepst-in zware
Maar sterke en dies als zielvol mensch ik nog volstrekt niet slink.
Ik schrijf nooit klein-verzinnend, schoon bedachtzaam in gevaren.
| |
| |
| |
MXXVIII.
Den diepsten echtsten Grond van ieder Wezen staeg ik zocht,
Lijk kennen wou 'k ook steeds mijn Eigne. Och, 'k heb mijzelf gevonden
Eindlijk, en 'k weet me een diep-gemoedlijk Lever, die geschonden
Nooit heeft de waarheid in wat sprak of deed hij. Sterk ik mocht
Mijn zwaren levensstrijd doorworstlen, diepst-in steeds verknocht
Aan 't onbewuste wijdste Zijnde, zonder ooit een ‘zonde’
Van lage dwaasheid te begaan. En nooit met valsche konde
Luide heb ik op 't willen, kunnen van mijn Geest gepocht.
Ik leef eenvoudig op mijn Diepte door en vredig vlocht,
Voortvlecht 'k nog aan mijn levensdaad aan 't Diepste Zelf gebonden,
Haast nimmer lettend op de oneindig-vele woorden-wonden,
Die werden mij berokkend in dees redelooze Krocht,
Waar drukke praters steeds maar door verzaamlen wat hun docht.
Waarom werd 'k naar dit altijd warlend Aanzijn uitgezonden?
| |
| |
| |
MXXIX.
Ik hoor mijn Diepte somtijds klagen, reeds van kindsbeen. Guit
Zij kon soms zijn, maar viel terug dan weer. Klaar-krachtig ziende
Zij was en bleef geregeld. Zonder dat ik dit verdiende
Viel toen reeds knorren op mijn fijn-gevoelge jongenshuid.
Kalm hield 'k mij vast dan: 'k zie diepst-in al dingen. Spreken luid
Nooit dorst 'k toen: neen, doodsch-zwijgend droeg ik en geen oogwenk griende
'k Bij andren: 'k Leefde stijfjes recht. 't Klein stelletje der vrienden
Mij mocht wel, daar 'k geen hunner hinderde, hoewel als kruit
Mijn Binnenst dreigde soms me uiteen te spatten. Doch gestuit
Heb 'k elk opstuivend wreveltje van knaap reeds sterk. 't Geschiênde,
't Onwrikbre, liet 'k begaan: ik wist diepst-in: Het is 't vervliênde
En 't baat niet, of ik hooghartstochtelijk daartegen muit.
Als kind dies wou 'k soms wijken naar 't ijl Niets. Maar 'k hield het uit,
Het diepst Geheim van alles en het Vele fijn bespiênde.
|
|