De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Verzen door Hélène Swarth. I. Mijn dooden. Gelijk de moeder, dragende in haar schoot Het brooze leven van haar liefdekind, Met schrik beseffend: voedsel voor den dood, Die, vroeg of laat, de zeekre prooi verslindt; Zoo draag ik, diep verborgen in mijn ziel En moet ik laven met mijn levensbloed Nog elken lieven doode, die me ontviel. Mijn liefde is groot, doch zwijmt mijn trouwe moed. Dat maakt mijn leden loom, mijn schreden zwaar. Ik vind geen slaap. Ze ontwaken, in den nacht En rijzen op als van een doodebaar En fluistren klanken, onverstaanbaar zacht. [pagina 40] [p. 40] O lieve dooden! zoo 'k één woord verstond Van wat versmolt in tranen, klacht en snik, 't Zou beter zijn - Na nacht, die kracht verslond, Weet noode ik: Wie zijn zij en wie ben ik? En zoo 'k u offer wijn van zonneschijn, Aroom van roze en ooft als doodemaal, Waarom uw oogen wenden van 't festijn En vergen aandacht voor uw oud verhaal? Toen vlood uw adem in de bleeke lucht, Waarom, wel wetend hoe dit leven is, Insteê van ópgaan als een leeuwrikvlucht, Mij blijven leed doen, in mijn duisternis? [pagina 41] [p. 41] II. Bij haar ziekbed. 'k Zat bij haar ziekbed en leed mee haar pijn. - ‘'k Wist niet’, sprak zij, ‘dat je zóo lief mij had.’ Uit welken afgrond, langverloren schat, Rees óp dat woord? De sneeuw op 't raamkozijn Was witter niet dan haar gelaat, hoe mat Lag 't liefste wezen, edel, wijs en rein! Dat zij kon sterven, ik, verlaten zijn Besefte ik - Zij was ál wat 'k nog bezat. En toch - toen liefde, vreugdbelovend, riep, Verliet ik haar voor schijn van zaligheid: Fata morgana. Toen ze in 't graf al sliep, Voelde ik mij martlen bijtend zelfverwijt: Ware ik gebleven in het blanke licht Der heilige aura rond haar aangezicht! [pagina 42] [p. 42] III. In land van heugenis. 'k Zei: - ‘Als ik dood ben zal mijn schim hier dolen.’ Nu zwerf je zelf in Land van Heugenis. Daar vind ik jou, wie 'k elken dag vermis En breng je trouw narcissen en violen. 'k Verheerlijk je als een heilige in haar nis, In schemer van een zijkapel verholen - Nu zweef ik tot je als op gewiekte zolen - Dan voel 'k je ziel of ze in de kamer is. Zij zeggen wel, maar 'k wil het niet gelooven, Dat je enkl in mij leeft, dat mijn dood zal dooven Je schim en Land van Heugenis vergaan. Maar zou 't niet zoet zijn, lieve, na mijn sterven, Elkaar te ontmoeten waar ik placht te zwerven, Bij d'ouden beuk of in de lindelaan? Vorige Volgende