| |
| |
| |
Herinneringen aan den dichter Dr. H.J. Boeken
door Dr. Willem Kloos.
(Proza en Poëzie van Hein Boeken (1861-1933), uitgegeven door Henriëtte Mooy. Wereldbibliotheek. 1936, Amsterdam.)
Met den in November 1933 tot mijn blijvenden spijt overledenen dichter Hendrik Jan Boeken ben ik onafgebroken, want zonder ingrijpende wederzijdsche strubbelingen, altijd goede vrienden kunnen blijven omdat hij, zooals ik mij dit gelukkig ook zelf mag noemen, in zijn dieper Wezen een onbevangen-eerlijk en goedmoedig-zuiver mensch is geweest. En een oogenblik nog lichtlijk-weemoedig er door wordend, ontving ik dus dezen Bundel Vers en Proza, waarin zijn en mijne bekwame en akkurate vriendin Henriëtte Mooy uit zijn vele nagelaten handschriften tezamen heeft gebracht wat voor nú en voor het nageslacht van belang blijven zal.
Hein Boeken mocht ik in 1879 voor het eerst ontmoeten op het college voor Latijn en Grieksch van Prof. S.A. Naber aan de Amsterdamsche Universiteit. Ik zat daar op de tweede en hij, vlak voor mij, op de eerste bank. Het was voor mij, die geen gymnasium had bezocht en dus door eigen studie en privaatlessen mij de beginselen der oude talen had moeten instampen, geen geringe moeite om het vlotte Latijn-spreken van den hoogleeraar met onmiddellijk-begrijpende aandacht te blijven volgen en dan
| |
| |
bovendien tegelijkertijd mijn diktaat te schrijven in diezelfde taal, aan welke ik nog heelemaal niet gewend was geraakt. Doch van lesuur op lesuur ging ik daar natuurlijk iets beter in slagen en zoo vond ik dus langzamerhand meer gelegenheid om de soms kurieuse bukkende figuren der andere studenten gedurende een paar oogenblikken gade te slaan.
Het lokaal was er volslagen gevuld meê, en heelemaal onexpres heb ik altijd op alles gelet, zoolang tenminste als mijn eigen mijmeringen mij daar niet van afhielden. En na eenige weken begon ik dus langzamerhand te merken, dat mijn ros-harige vóórbuurman zich onderdoor het luisteren en schrijven heelemaal anders als de overigen gedroeg, want dat hij evenmin als ik, dien arbeid suf-mechanisch als een strak-geregeld werktuig bleef doen. De anderen echter gingen voort, of ze schrijfmachines waren, onophoudelijk te pennen, want op te teekenen wat de kleine donkere professor met zijn altijd scherp-kijkende oogen hooren deed. Wanneer ik dan echter weer naar mijn voorman keek, zag ik dat ook deze had opgehouden met schrijven en met vage oogen naar de verte zag door de ramen heen, want naar de lucht boven de huizen aan den overkant, totdat hij dan plotsling zijn schrijftaak weer hervatte en zijn pen ijverig over het papier bewoog. Wat ik nu wel begrijpen kan, want natuurlijk was niet elke perfekt-gestyleerde Latijnsche volzin, dien de professor over Cicero's oratie Pro Milone liet hooren in zakelijk opzicht belangrijk genoeg om schriftelijk gememoreerd te worden door zijn jeugdig gehoor. En allerminst behoefde Boeken dit te doen, die in tegenstelling tot mij, ook al in het vorige jaar op de collegebanken had gezeten en voor wien dus de preciese uitlegging van sommige grammatische finesses oude kost heeten kon.
Zóó ging dat door. Boeken en ik bleven eenige maanden lang, zonder elkaêr persoonlijk te kennen, college loopen, en al spoedig lette ik niet meer op zijn een beetje van die der andere studenten afwijkende manier van zich te gedragen. Maar op een goeden dag, toen ik, na afloop van de les, weer liep te stappen op de straat, hoorde ik eensklaps achter mij een haastige voetbeweging en daarna voelde ik mij voorzichtig met een vinger op den schouder geklopt, en licht verbaasd keerde ik mij om. Achter mij zag ik toen den jongen, dien ik alleen nog maar van gezicht kende, en
| |
| |
deze zei haastig: ‘Ik heet Boeken, en jij heet Kloos, hè?’ En ik antwoordde toen: ‘Naar mijn beste weten heet ik zoo, maar waarom vraag je mij dat?’ ‘Wèl’, antwoordde hij toen weer, ‘gisteren heb ik op het Leesmuseum in den Nederlandschen Spectator met heel veel pleizier een stuk van je gelezen over de Lilith van Emants, waarin je een ander flink-bedaard en heelemaal juist op zijn kop geeft over iets zots, wat hij ergens anders over dat mooie gedicht had gezegd.’ Opgewekt lachte ik toen, zooals jongelui dat doen kunnen, en wij liepen samen voort, over minder belangrijke dingen pratend, totdat Boeken eindlijk zei, studentikoos weg: ‘Weet je wat, ga nu mee naar mijn kamer, dan kunnen we daar verder babbelen, want je schijnt je evenals ik te interesseeren voor andere dingen als over die waar iedereen het over heeft.’ Mij eventjes bedenkend, keek ik hem toen aan, en zei: ‘Ja, maar je weet wel, dat ik zelf geen lid van het Corps ben’ (want ik had gehoord dat er tusschen wèl en niet-corps-leden geen omgang placht te bestaan). ‘O’, antwoordde Boeken, ‘dat doet er niet toe, daar geef ik niet om.’ En zoo liep ik dan met hem meê en bleef op zijn kamer een paar uur met hem praten over allerlei andere dingetjes. Dies zijn wij goede vrienden met elkaar geworden en dit gebleven zooals ik reeds zeide, totdat het noodlot hem neersloeg en hij, als elk op zijn beurt, verdween. En van zijn kant kwam dat onbewust aan elkander gehecht blijven, vermoed ik, omdat ik met mijn rustige intuitieve kracht niet zoo heel lang na die eerste ontmoeting plotseling op een middag dat we weer eens bij elkander zaten, de vage overtuiging in mij had voelen rijzen, dat er een dichter in hem schuilen moest. Want evenals dit bij mijzelf altijd het geval is geweest: Hein Boeken kon soms zitten, een heelen tijd, een kwartier of twintig minuten lang, zonder
een woord te spreken en vrijwel beweegloos op een stoel, en dan plotseling ging hij opspringen en door zijn kamer heen en weer loopend, neuriede hij binnensmonds dus nauwlijks voor mij hoorbaar, terwijl zijn hand zich van tijd tot tijd, lager dan zijn hoofd, door de lucht ging bewegen aan het eind van zijn uitgestrekten arm alsof zij aangaf de een of andere maat. Nadat ik een paar maal, op verschillende dagen, dit van hem gemerkt had, zei ik eindelijk: ‘Beste kerel, ik verbeeld mij, dat er een dichter in je schuilt.’ Verrast stond hij toen stil, en voor
| |
| |
zich uitziend, zei hij: ‘Ja, ik weet niet of ik een dichter ben, maar heb wel soms een enkelen keer een vers gemaakt.’ ‘Laat mij dat dan alsjeblieft eens zien’, zei ik. Aarzelend liep hij toen naar zijn schrijfbureau en haalde er een stuk papier uit en ging mij voorlezen wat er op geschreven stond. De tekst begon zóó:
‘Nu ben ik zoo verliefd op uw twee pikzwarte oogjes
Zwart danseresje uit het circus Carré’,
en ook de twaalf andere regels las hij met hetzelfde innerlijke zachte maar toch heldere élan. Ik, op eens zóó verrast, sprong toen natuurlijk ook op mijn beenen, en hem mijn hand toestekend riep ik verheugd: ‘Ik feliciteer je hartelijk, Hein, want je bent een waarachtig poëet.’ Ik was verheugd geworden, want behalve om het feit, dat er in dien goeden, droomerigen jongen blijkbaar méér zat dan een akkuraat-studeerend, maar diep-in louter verstandelijk blijvend philoloog, had ik er ook pleizier in, dat hier mijn eigen geestlijke intuitie weer duidelijk gebleken was, waar te zijn.
Sinds dien tijd, de letterkundigen van het jaar '80 bleven in die dagen nog geheel en al op elkander aangewezen en ikzelf bv. met een in literair zoowel als in zakelijk opzicht natuurlijk nog in het geheel niet te voorziene praktische toekomst voor mij, zat geregeld door op mijn kamer te werken en te mijmeren en zocht alleen wanneer ik daartoe aangezocht werd, anderen soms op, sinds dien dag, herhaal ik, dat ik Hein als dichter had leeren erkennen, ontmoetten hij en ik elkander, en dan heel toevallig, op straat of ergens aêrs, een maal of drie vier in het jaar. En zonder dit bewust te willen dus te weten, bleef ik mij op mijn latre levenstaak voorbereiden, en werkte van tijd tot tijd daartusschendoor óók voor mijn kandidaats in de klassieke filologie. Het duurde dus lang vóórdat ik mij verbeelden ging daarvoor klaar te zijn gekomen, maar toen ik eindelijk vermoedde, dat ik het wagen zou kunnen om voor de hooggeleerde heeren te verschijnen, zocht ik Boeken zoowel als mijn anderen vriend Aegidius Timmerman aan, om mij bij dit gevreesde gebeuren - want ik had slechts één jaar lang de akademische lessen gevolgd - als paranymphen bij te willen staan. Ik slaagde er gelukkig in om
| |
| |
over dat gevaarlijke hoogtetje heen te komen en sindsdien zagen Boeken en ik elkander natuurlijkerwijs nog wat vaker, en van tijd tot tijd ging ik sterk denken aan het stichten van een nieuw tijdschrift, dat de Nederlandsche literatuur eenigszins vooruit zou kunnen brengen, want meer-waarachtige poëzie en ook juistervoelende en ziende kritieken zou kunnen publiceeren, dan men gedurende lange jaren toen in Holland te zien gekregen had. En eindlijk anderhalf jaar na mijn examen werd ik, die van binnen, dus in mijn diepsten Geest, gelukkig altijd rustig-logisch willend ben kunnen blijven, met de vriendlijke medewerking van andre jonge literatoren in staat gesteld om dit tijdschrift te stichten, van hetwelk ik thans reeds meer dan een halve eeuw lang de alles praktisch-regelende hoofdredakteur ben geweest. Totdat in 1888 mijn andere goede vriend, Willem Witsen, mij onverwacht voorstelde, bij een zijner bezoeken aan ons land, mee met hem naar Londen te gaan, waar hij woonde en daar een poos te komen logeeren. In mijn destijdsche melancholische maar toch altijd psychisch dus onbewust energisch blijvende gemoedsstemming nam ik zijn voorstel met graagte aan en in mijn viermaandig verblijf daar leerde ik de reusachtige wereldstad, waar ik mij eigenlijk veel beter dan in Holland op mijn gemak voelde, eenigermate kennen. Ik woonde bij Witsen in, en langzamerhand werden wij natuurlijk zoo familjaar als broêrs met elkaêr. En op een goeden dag kwam Wim in mijn kamer en zei lachend: ‘Verbeeld je, Willem, daar krijg ik op eens een brief uit Egypte en je raadt nooit van wie.’ Met eenige belangstelling zag ik hem vragend aan, waarop hij voortging: ‘Hein heeft zijn broêr Vincent, die een poosje in ons land is geweest, halverweegs terug naar Indië gebracht en hij is nu na een kort zijuitstapje naar Egypte, op het oogenblik onder weg naar Londen, dus naar ons.’ En inderdaad, na weer een poosje kwam Boeken zich
aan Camden Park Road ii vervoegen, en met zijn drieën brachten we toen nog een gezellige tien dagen in Engeland's hoofdstad door, waarna ik met den ‘wereldreiziger’, zooals ik hem schertsend wel eens noemde, op de boot stapte en voorgoed terug ging naar ons land. En ik, met mijn altijd krachtig innerlijk bewogen gemoed maar dat zich vreedzaam weet te houden, omdat het boven alles uit zich door de Rede laat besturen, ging toen weer
| |
| |
geregeld voort evenwichtig bedaard mijn redakteursplichten te vervullen. Zooals ik dat thans een vier maanden lang bij Witsen, op diens voorstel had mogen doen, bleef ik dit samenwonen met een goeden vriend thans met Boeken op diens verzoek voortzetten, wat ook mijzelf voortreflijk leek, want met de duizend gulden die ik jaarlijks door mijn secretariaat en mijn bijdragen aan de Nieuwe Gids verdiende, bracht ik het natuurlijk niet ver, daar ik een principieelen afkeer van schuldenmaken heb. En zoo leefden Boeken en ik dus een jaar of vier lang heel kalmpjes naast elkander in hetzelfde huis, totdat ik mij, op een morgen ontwakend, ‘onlekker’ bevond te zijn, zooals mij dat van kindsbeen reeds herhaaldelijk was gebeurd. De dokter kwam en konstateerde een zware ziekte - ik weet niet meer hoe hij haar noemde, want ik was half buiten bewustzijn. Hij droeg aan mijn kontubernaal de taak op, om goed er voor te zorgen, dat ik geregeld mijn drankjes zou krijgen en met kalme vriendlijkheid werd dit taakje dan ook door Boeken volbracht, zoodat ik na een paar maanden weer bijkwam en mij gezond en stevig ging voelen. En toen wist Boeken te bewerken door zijn eigen beurs en die van andere beste vrienden, dat er eenige honderden guldens bij elkander kwamen om mij een Europeesche reis te doen maken. En zoo reisde ik, hoewel nog wat schraal op de beenen, met hem samen door het mij reeds van vroeger bekende België en vandaar naar Frankrijk en Italië tot Rome, om daarna om te keeren en door Italië, Zwitserland en Duitschland heen op zeer vele plaatsen eenige dagen vertoevend terug te keeren naar ons eigen land.
En daar mijn soliede psychische Wezendheid altijd, ook thans nog een zeer sterk herinneringsvermogen van de voornaamste met mij gebeurde dingen heeft behouden, zoodat ik al die aangelegenheden dadelijk wanneer ik dat ernstig wil, alsof zij heden gebeurd zijn, voor mij terug kan halen met alle emoties die ik daarbij ondervond, zijn in veel lateren tijd soms, zonder dat ik mij dit expres voornam, herinneringsbeelden, uit vroegeren tijd, op eens in mij omhoog gerezen in versmaat of proza, zooals dit ook thans nog dikwijls gebeurt, omdat mijn onbewuste Diepte alles in zich bewaart en die dingen weer als realistisch voor zich ziet, met haar innerlijkst oog Boeken's eigen psychisch temperament en het mijne, hij bleef evenals ik, bijna geregeld door, in de soms
| |
| |
allermoeilijkste omstandigheden, die hem, zooals op mijn eigen wijze, mijzelf te wachten zouden komen te staan, meditatief alles nagaand, maar als het er op aankwam, dus niet vermeden kon worden, krachtig-handlend, mijn thans vergane geestlijke broeder, zeg ik, en ik, zijn altijd, waar het noodig bleek, brave en elkander goedig bijstaande helpers kunnen blijven en door die innerlijkste overtuiging rees er toen hij gestorven was te zijner nagedachtenis een reeks verzen in mij naar boven, evenals dit bij hun overlijden mij met andere beste vrienden Diepenbrock, Witsen eveneens is gebeurd. En thans ligt deze keur-bundel van zijn proza en poëzie voor mijn oogen. En de Geest van den goeden Hendrik Boeken, zooals die in al zijn onderling zeer verschillende levenstijdperken bleef bestaan en is blijven werken, die geest rijst nu weer vóór mij op uit deze gevoelde rhythmen, die evenals al zijn andere praestaties zijn naam en zijn diepere geaardheid, in de verdere eeuwen van de geschiedenis onzer Nederlandsche Dichtkunst ontheffen zullen blijven aan het algeheele vergeten zijn. Hein Boeken is een der waarste want innerlijk een der echtste en zuiverste dichters van Tachtig geweest en het is dus voor mij een genoegen er hier in dit tijdschrift, waarvan hij ± veertig jaren ijverig meewerkend redakteur is geweest, over te schrijven. Hier is er bv. een over Het Joodsche Bruidje waarboven de Dichter aanhaalt:
Look at that tenderness.
Zie naar de teederheid, die smeult in de oogen
Waarmeê de bruidegom de bruid beschouwt.
De jonge maagd, die schijnbaar onbewogen,
Bedremmeld schier, den man zich toevertrouwt.
Zie naar de wijding en die sterke handen
Waarmeê de man, die 's levens ernst bevroedt
De diep-beminde in hartstochts laaiendst branden
Voor toekomst, nacht en dreigement behoedt.
O, zie naar 't waas, dat alles houdt omwonden,
De stille pracht van 't kleur-doorgloeid gewaad,
Hij weet voor 't leven zich aan haar verbonden
Die nauw-bewust 't al wachtend voor hem staat.
| |
| |
Dit sterke maar fijne vers heeft Boeken gedicht, blijkens het onderschrift, 28 September 1930, maar in niets doet dit scheppinkje onder voor de mooiste verzen zijner jeugd.
Want Boeken was ondanks zijn door den ouderdom volslagen veranderd uiterlijk volstrekt dezelfde gebleven als die hij in zijn jeugd was en sedert dien bleef.
Zeer trof mij ook het vers, dat Boeken wijdde aan Louis Couperus' nagedachtenis.
Couperus, dien ik op het eind van diens leven een paar malen mocht ontmoeten, was een groot auteur, wiens naam evenmin als die van mijn levenslangen goeden vriend, ooit uit de geschiedenis onzer Nederlandsche Letteren verdwijnen zal. En ik begrijp best dat onze Dichter met weemoed het fatale wijken moeten van dien zeer ongemeenen prozadichter heeft herdacht. Want deze beide waardevolle Nederlandsche auteurs, hoe verschillend van elkander ze in hun psychische productie ook mogen geweest zijn, hadden dit met elkander gemeen, dat zij niet alleen wilden zorgen voor den algemeenen gang van hun voortbrengselen, als geheel beschouwd, maar ook voor de fijne preciese uitzegging veelal van elk detail. Dat Hein Boeken dit ook zelf onbewust gewaar is geworden, kan bv. blijken uit de 8 regels eenvoudig en fijngevoelig, die hij gewijd heeft aan het klassiek-vrijzinnige feit, dat Couperus' sterfelijke resten op Westerveld aan de vlammen prijsgegeven geworden zijn. Den maatschappelijk, natuurlijk doenden mensch Couperus vond ik bij onze zeldzame wederzijdsche ontmoetingen hoogstens interessant, maar die volstrekt niet onaangename schijn is als een holokaust in de oneindige Ruimte verdwenen, krachtens zijn eignen aardschen wensch.
Hein Boeken, die in zijn psychisch Wezen altijd door een vrije Graecus is gebleven, heeft deze onbedwongen overgave ook van het lichamelijke aan de Oneindigheid gevoeld en als gevolg daarvan schreef hij de hier volgende versregels die men op bladzij 96 ziet staan.
Ik weet geen aandoenlijker woord, ondanks al de klassieke rust der uitdrukkingswijze, dat men over Couperus' heengaan had kunnen schrijven en ik voel er uit, dat mijn vriend Hein Boeken, evenals ik zelf, altijd naar het Diepere heeft gestreefd en Dit met zijn binnenste Zijndheid te zien vermocht:
| |
| |
Op westerveld.
Voor Louis Couperus.
Zoo keert hij dus tot Moeder Aard weerom
Die fladderde in het zonlicht om en om
Die aan de afgronden zich te wagen dorst,
Die rustte zacht aan heilger Moeder borst
Die ópwaakte in den morgen, als het licht
Hem opriep tot zijn eengen menschenplicht.
Nu viel hij mede in d'algemeenen Dood.
Wij leggen dankend hem aan Moeder's schoot.
|
|