het onvolkomene. Hij strijdt tegen het onrechtvaardige, zijn werk is een karakteristiek pleidooi voor den misdeelde. Zijn humor en sarcasme komen uit dienzelfden impuls voort. Zijn poëtische mimiek: een veelarmige draak, die nooit aflatend, zijn prooi onweerstaanbaar aan alle kanten omklauwt.
Zijn gedicht suggereert dezen aanval. Levensgroot geeft hij aberraties in den vorm van menschfiguren. Het zou heel oppervlakkig zijn om te beweren, dat hij het pathologische uit willekeur zoekt. Hij tast het aan in de kern, omdat het bestaat als essentieel deel van mensch en maatschappij. Hij fixeert het abnormale dat het normale aan den gang houdt, het dogma, waardoor het kuddedier in het gareel blijft loopen. Hij is criticus en hekelaar krachtens zijn aard. Hij noteert de armzaligheid en hij dicht vanuit een levensdrang, die zich afspeelt om het zoo eens uit te drukken, boven zijn denken. Zijn tragiek is, dat hij aan eigen lichaam en geest gewaar wordt dat niets blijft: ergens beneden zijn krachtige positiviteit voltrekt zich een twijfel, die niets blijvends kan aannemen. Hij beseft weer te moeten omver werpen wat hij als werkelijk goed ondervindt.
In Van Hattum leeft naast den cynicus, negativist en theoretischen maatschappij-hervormer, naast den bewusten kenner van eigen skepsis-in-alles, de verlangende mensch met zijn oneindige droefheid, die zijn eigen hunkering naar het beste op aarde wantrouwt.
Intusschen is hij een der merkwaardigste persoonlijkheden van zijn generatie.