| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXVI.
Als alles diep-fijn voelend Proever zonder dat mijn klaar
Hoofdje koel gadesloeg wat om mij henen bleef gebeuren,
Leefde ik als schrander kind sterk luistrend naar 't sufdroge zeuren
Dat staeg herhaalde 't eendre. 't Leven leek mij saai; 't woog zwaar
Op 't vreemde voelen mijner hersnen, dat stil ziedde, totdat gaar
't Wierd en ik 't aan mijzelf te zeggen wist. En later, leuren
Schaars ook om wijsheid ging ik aan der praters deuren.
Neen, wat mijn eigen Ziel mij sinds mijn jeugd reeds leert, vergaar
Bewustloos 'k steeds voor goed en laat het groeien met de kleuren
Van 't Licht mijn's Binnenwezens, en na lang zorgvuldig keuren
Mijn sterkgeboren vreedge Rede slaat er uit een baar
Metaal, die niet vergaan zal door den tijd. 'k Leek, 'lijk een raar
Soort mensch aan sommgen, daar ik diepst-in stadig blijf aan 't speuren.
Wen 'k eindlijk weet, vlieg 'k uit als wijd-uit kijkende adelaar.
| |
| |
| |
MXVII.
Mij geestlijk onderwerpen nooit reeds deed 'k als bleek en zwak
Maar diepst-in stevig kind, dat nooit veel zeide: een ander dreigen
Die plaagde of schold, kort deed 'k soms, maar gelaten bleef ik zwijgen
Trillend, wen 'k diep gehoond wierd. Menigmaal reeds leek mij ‘lak’
Wat andren luidkeels ‘zwamden’ en dies 't meest op mijn gemak
Mij voelde ik, wen ik eenzaam ging in mijn verbeelding tijgen
Naar verre vreemde Streken, waar ik zag dan vreedzaam neigen
Mij toe zeer velen, die 'k niet wist. Als latre knaap ook brak
Ik nooit uiteen: fijn-scherp ik luisterde: heel schaars ik sprak.
'k Wou psychisch-hoog en wijd zijn, want mijn Geest dan voelde ik stijgen
'k Ben goedig, nooit een Aêr ik een onbillijk kooltje bak.
Dies enklen dwazen scheen 'k soms lichtlijk-overwinbaar mak.
Nooit wenschte ik meer dan 'k waarlijk waard ben, vleiend, los te krijgen.
Eenmaal van 't Eeuwge Zijnsijs àf, wèg-zwijm 'k in zijnloos Wak.
| |
| |
| |
MXVIII.
Zal 'k nog veel jaren leven? Och, dat kán wel. Diepgezond
Nog sta 'k, omdat 'k mijn leden nooit verdeed. In weiflend peizen
Zweefde ik op de Eigenheid, die bleek mijn redding, want hoog hijschen
Mij bleef naar wat 'k eens sterk voorzag dus wist. In 't Diepste rond
Ben 'k voor mijzelf, en toon zóó me ook aan andren, schoon mijn mond
Heel zelden praat. Aan andre menschen stelde ik nooit vele eischen
Dan dat zij wijs en eerlijk bleven algeheel. Nog prijzen
Kan 'k alles wat 'k eens prees, maar 'k blijf stil laken wie 'k reeds vond
Bij 't eerst gezicht licht-vreemd. Diep-geestlijk eenzaam steeds ik stond
En schoon haast ieder sloeg gevoelig mij, nooit ging ik krijschen,
Want 'k wist dan, dat 'k bij 't allereerst ontmoeten rook reeds lont.
Dit vers zal memorandum zijn, wen 'k op mijn Eind vergrijzen
Heel-langzaam aan geheel zal gaan, tot 'k machteloos verzwond.
Denkend en dichtend kan 'k nu nog aan elk het Waarste wijzen.
| |
| |
| |
MXIX.
Besta 'k? Stil voel en weet ik. Maar wàt 's 't Ik? Als kind reeds vragen
Dit ging 'k, nog halfbewust, mij, maar natuurlijk tot bevroeden
Heel diep toen kwám 't niet. Zwijgend werkte ik, onder hoede
Van strenge, ijskoude, daagsche omgeving, die 'k van binnen dragen
Gelaten moest. 'k Verzette in niets me, óók niet wen 'k plotsling plagen
Mij hoorde of zag door de andren, neen, stijf-droevig ging 'k dan broeden
In 't eigne verste mijmren blijvend als een vreedzaam-goede,
Die kalmpjes bleef zijn gang gaan, zonder dwaas te jagen.
Strak op denzelfden stoel aan tafel zat 'k en nooit werd 'k moede
Alles te lezen wat ik huurde of leende en ging nooit klagen
Aan andren over wàt dan ook: ik hield mij vast als vage
Knaap, die geen enkel woord mocht spreken, want dan viel de roede
Onmiddlijk van der ‘Moeder’ woorden op hem neer. Vertsagen
Nooit echter ging 'k diepst-in: mijn Geest bleef durend vlijtig spoeden.
| |
| |
| |
MXX.
Mijn psychisch helder zien en voelen van al dingen ving
Reeds aan, toen 'k als fijn-schrale, achtjaarge knaap bedaard gezeten
Stil-lezend op mijn Chippendale, verlangde sterk te weten
Wat fluisterend twee huisgenooten spraken. Och, de kring
Waar 't lot mijn hoofd en leên aan bond, was eng: gepraat, gespring,
Geloop zelfs bleef verboôn me, en boos kortaf 't mij werd verweten
Wen 'k wilde 't kleinste ook maar en 't daadlijk deed. Och, in de breedte
En lengte voelde ik toèn reeds alles fel en diep gedring
Dus telkens rees mij, dat 'k gestrenglijk inhield. Niet gespeten
Heeft me ooit een ding dat 'k deed, want mijn alinnigst Zielsgeweten
Hield me af, als sombre teêre, van al liegen, gappen. 'k Ving
Dies vroeger veelal bot hier, maar de rare wisseling
Der aardsche dingen sloeg ik gade en soms van me afgebeten
Heb 'k, wen de nood te hoog steeg, in hartstochtelijk gezing.
| |
| |
| |
MXXI.
Zocht ik of zoek ik eigen heil ooit? Aan dees stugge kust
Gestegen als onnoozle, stil bedwing 'k me in alle tijden.
Als kind reeds diep soms wetend, voelde ik mij bestemd, te wijden
Me aan de echte Dichtkunst, eerst onwis maar langs zoo meer gerust
Wordend van binnen uit. Geleidlijk 't wierd mijn grootste lust
De Kern van 't Al en elk te leeren kennen. 'k Moest veel lijden
Doordat sinds 't eerst begin de vagre voelers mij bestrijden
Bleven. Eerst heette ik los van kennis, kunst en toen: ‘gebluscht
Hij heeft aldra zijn kracht en wil.’ Och, dies te mijden
Begon 'k, die nijdge waners, zoodat langzaam-aan gesust
De wijde weemoed wierd, die reeds me als knaap zeer vaak doorglijden
Kwam eensklaps, wen 'k diep peinsde. Maar van uit zijn Diepte breiden
Mijn Geest hoe langs zoo meer zich ging, die thans hoogop nog gudst
Als oceaan van voeling, daar Hij wierd een gansch bevrijde.
| |
| |
| |
MXXII.
't Zaaklijk begrip doorziet geen poëzie. Slechts 't wijd en klaar
Voeldenken dieper proevers wordt gewaar iets. Zelf verscholen
Schijnbaar geheel, doorleef ik wat ik om mij heen zie dolen
Luistrend alleen naar wijzer menschen spreken, naar wie 'k staar
En leer 'k iets door hun babblen? O, welzeker van dat 'k Baar
Volslaagne wàs nog in dit Aanzijn, en mijn hoofd als molen
Die eigen koren maalde, stond. Kind was 'k nog maar violen
Reeds zongen vèr me in zwaren kop. Ik was nog slechts half-gaar
In 't nuchter handlen, want diep voelend spotte ik met gevaar
Soms, schoon ik peinsde en dus bereikte, en met de zij der zolen
Soms wierp ik wild wat wurmen weg die veelal in hun holen
Terug weer slopen snel. Doch zelf ik dacht weer, schrijvend zwaar
Voor verste toekomst, die 'k half weetloos zag. Geen wijde schaar
Wensch 'k, die luid juicht. Ik weet dat alles wat ik schrijf, blijft waar.
|
|