De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 528] [p. 528] Verzen van Bob Stempels. Aanvaarding. Het leven is per saldo niet zoo kwaad. We kunnen altijd nog elkaar beminnen, En er is steeds het stevig huis waarbinnen De warme stilte van het thuiszijn staat. Het is zoo goed te weten, wàar men gaat, Dat dit ons wacht: 't vertrouwde welkom van Een zachte mond al in de koele gang, Een lieve stem die ons de zorg wegpraat. De kamer, en 't vertroostend kalme glanzen Van deze lampen over 't tafelblad, En d'oude klok die d'eendre uren slaat: 't Is wel bekrompen, maar die smalle grenzen Omvatten een bestaan zoo vòlgelukkig dat Ik immer bid dat mij dit nooit verlaat. [pagina 529] [p. 529] Autorace. De dag sprong weg in 't knettren der motoren, De luide spoelen schoten langs de banen. Een doofheid trild' in de besloten ooren, Het stuur ging schokkend onze handen manen. Wij bogen ons gedwee; de starre oogen namen De bochten al, bereeknend, van te voren. Wanneer wij in een felle curve kwamen, Scheen onze voet de juiste maat te hooren. Meer gas! De boomen louter koele wanden, Een schelle vlek lag voor ons op de baan. De roode wijzer schokte snel en stijgend. Wij bruisten hem voorbij! In onze stalen handen Vibreerde 't bruine wiel dat wij verstaan; En onze wilde motor knalde hijgend.... [pagina 530] [p. 530] Noordwijk. Voor Anneke. Over de zee slaat het licht verloren: Een twijfel die rijst en verdwijnt. Wij willen niet vragen waartoe geboren, En waarom het bijtijden slechts schijnt. De golven springen de stralen tegen En zinken weer weg in de nacht. De zachte lucht ruikt naar de regen, En heeft ons wat weemoed gebracht. Nog glimt een ster een vergeten sein In de donkere wolkenstroom: Wij loopen tezaam langs de lichte lijn Van water en strand als in droom, En zijn wat triest, maar dat is geen gevaar: Wij zijn bijeen - Ik raak je geurig haar.... [pagina 531] [p. 531] Zwerver. Waartoe zouden de rivieren immer ruischen En d'oude wind, die in de boomen wroet, Waartoe de wolken door de hemel kruisen? Ik weet het niet, ik heb het slechts vermoed. Ik loop tenslotte ook dezelfde wegen Op zoek naar wat ik nooit kan vinden. Ik hoor de wind, ik hoor de stille regen, Maar niets kan mij aan één plek wereld binden. En wàt ik wil, kan ik toch niet vertellen. 't Is als een droom, die bijna is vervaagd; Men ziet een schaduw op de achtergrond En verder niets. Ik heb me afgevraagd Of er tenslotte werklijk iets bestond. Het is er, maar ik kan het niet vertellen.... [pagina 532] [p. 532] Alleen. Voorzichtig stroomt het water. Het is verder stil. Wij staan en luisteren, en hebben niets te zeggen. Ik vraag me af, of ik nog wel iets wil. - Een snelle rilling ritselt in de heggen - Een spitse vogel waait over de open hemel, Een kleine wolk glijdt er bedachtzaam achteraan. Wij weten niet waarheen toevlucht te nemen: Een zwak verdriet dat wij nimmer verstaan.... Wij zoeken nog elkaar, maar zien dan allebei: Het is vergeefs. Alleen, al zijn we samen. Enfin, dit leven gaat toch wel voorbij; God weet of 't niet nog meevalt. Amen. Herfstgevoel. We weten vaag dat we iets zijn verloren De vroege morgen bij 't ontwaken. Gansch alleen. Wat ligt er nog in de herinnering verborgen, Dat zoo vertrouwd en zoo vertroostend klinkt? We schijnen nog een zachte stem te hooren Die ons voorzichtig liefkoost: - Ach, de wind - En soms wat regen, en we zijn alleen - Het is wel triest, een stille najaarsmorgen.... Vorige Volgende