De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Als daddy knutselt door Juul Roggeveen.Het is weer November. De boomen langs de Vecht hebben hun bladeren afgeschud; oneindig lijken de velden die vroeger door hun overdadig loof verborgen werden. Knokig en verwrongen steken de naakte lindentakken alle kanten uit; tusschen de twijgen hangt nog een enkel nest, dat weemoedige herinneringen wekt aan duivengekoer en lente-zoelheid. Nu hangen de luchten laag en grijs; beurtelings overvallen regen en hagel de aarde. Als voorboden van storm rennen joelende kinderen voorbij; hun voeten schoppen wellustig door de dikke vacht saamplakkende blâren. Boos bromt de wind in den schoorsteen, hitst de vlammen op; het roodkoperen keteltje gaat geheimzinnig suizen en uit het eentonig geluid maken zich stemmen los: ijl fluitend, droefgeestig zuchtend, die weder samensmelten tot onaardsche melodie, als zongen ergens uit de onmetelijkheid violen van doode meesters onsterfelijke sonates. Over de straat is droog geritsel als het voorbij-ijlen van lichte voeten; af en toe tikt een blad aan het raam. En waarschuwend loeien des avonds passeerende booten, door mist en storm bedreigd; het water klotst tegen de schoeiing. Honderdmaal daags sjokt de zwarte steenkolenjongen achter zijn zware kar voorbij; de tolwachter zit niet langer voor zijn huisje netten te knoopen; nu schiet hij vlug naar buiten zoodra een boot met ongeduldig getoeter haar komst meld en wanneer de ophaalbrug met doffen plof en gerinkel der ketting weer is dichtgevallen, haast hij zich handenwrijvend terug naar zijn gloeiend kacheltje. | |
[pagina 517]
| |
Een enkele maal komt als een weldaad een kalme, schoone dag de menschen verblijden met strakblauwe lucht en een laatste vleug zomerwarmte. De roerlooze boomen weerspiegelen zich in het helder water; ieder sprietend takje staat fijn geteekend tegen den hemel en de atmosfeer is aetherisch als een Japansch aquarel. Wanneer de zon ondergaat gloeit het Westen van ineenvloeiend paars en rood en oranje en het groen der weiden is een balsemend zacht contrast. Het water neemt al dat vuur van den hemel gretig in zich op en stroomt voort als één kleurenwiegeling. Maar zulke dagen zijn zeldzaam; zij worden door een windhoos of wolkbreuk weggejaagd; het was een vergissing, zegt November en hij rammelt hard aan de luiken en slaat met venijnig plezier een paar deuren toe.
Voor Francis Elisabeth en haar ouders zijn de middagen buiten, onder de pereboomen, de spelletjes op het grasveld, voorbij. Zelfs de dieren worden niet meer door den tuin bekoord; nauwelijks uitgelaten staan zij weer in de veranda, de hond bomt tegen het houtwerk, poezenklauwtjes slaan een taptoe op het glas der openslaande deuren. En de vogels komen dichter bij huis, wanneer gure herfstwind hun pluizige veertjes opblaast; zij wachten onder de pannen en in de oude vlier - waar zij een maand geleden nog om bessen vochten - tot één van de menschen iets voor hen brengen komt, wat kruimeltjes, een overschotje rijst of aardappels misschien. En dan dwarrelen zij dadelijk neer, eerst de musschen en spreeuwen; het kwieke meezenpaartje volgt en daarna komen de welgedane Daisy Flutter, het merelwijfje, en haar pikzwart mannetje aanhippen. Het roodborstje is altijd de laatste - al roept Baby nog zoo vaak: Come, come, Robin Redbreast. Schuw blijft hij op een afstand toezien, tot er geen kruimeltje overschiet.... Nu timmert en zaagt Daddy Tom niet meer in het schuurtje maar in de tuinkamer. Zijn vrouw heeft al lang berust in de houtkrullen, 't koperschraapsel, stukjes schuurpapier, kromme spijkers, gebroken schroefjes, politoerdotjes en andere fraaiigheden, die den vloer in den loop van den dag bevolken. Een huis moet eenmaal gebruikt worden en het leven is heel wat plezieriger zonder overdreven netheid. Ditmaal maakt Tom een klokje. Met sigarenkistjeshout doet hij | |
[pagina 518]
| |
wonderen - het is heel moeilijk de deeltjes zóó aaneen te lijmen dat zij een zuiver gebogen lijn vormen, maar hij heeft eindeloos geduld en waar zijn oogen te kort schieten, vult zijn gevoel, zijn verfijnde tastzin, aan. Want Tom heeft altijd slechte oogen gehad. Als kind is hij twee jaar blind geweest en hij kan geen letter lezen zonder scherpe loupe. Maar Tom neemt dat heel filosofisch op - hij weet zich evengoed te redden en zal zich geen millimeter in de maat van een stukje hout vergissen. Wanneer hij werkt, ligt Courmand onder zijn stoel, knorrig brommend, omdat de baas geen tijd heeft een streelhand over zijn rug te laten glijden en tegenover hem, op twee kussens om wat hooger boven tafel uit te steken, zit Francis Elisabeth. Zij houdt haar Dad gezelschap zoolang de bezigheden vlotten. Zoodra zij donderwolken op zijn voorhoofd ziet of zijn lippen zich samennijpen, is ze wijs genoeg elders haar heil te zoeken, vóór een krachtig ‘damn it’ de atmosfeer onveilig maakt. Maar loopt het werk goed van stapel, dan is Daddy bepaald gezellig. Want dan zingt hij, al schavend en vijlend, de leukste liedjes. Hij kent er honderden en in zooveel talen dat het al een spelletje op zichzelf is, te raden wat hij nù weer zingt. Het heeft zijn voordeelen een wereldburger tot vader te hebben. (Maar zijn nadeelen om hem tot man te hebben, denkt de huisvrouw, want die internationale Tom houdt niet van de geijkte Hollandsche kostjes. Niet dat hij het ooit in zooveel woorden heeft gezegd, maar ze heeft het begrepen door vluchtige opmerkingen en door zijn volkomen onverschilligheid, wanneer ze hem voor de keuze stelde: zuurkool met worst of boerenkool met spek? Elke Hollander zou zich de lippen hebben gelikt, Tom zei alleen: Je doet maar. Het is geen klein kunstje, een man, die Rizi Pisi, Buchteln, Welsh Rabbit, Yorkshire Pudding en wat al niet meer, koken kan met een menu te overbluffen....) Na Londen is Weenen, waar Tom vele jaren gewoond heeft, de stad van zijn liefde. En wanneer hij zingt in dat kinderlijke, charmante Weensche dialect, wordt de kamer bevolkt met de typen uit zijn liedjes. De schoenpoetser, die 's Zondags met zijn ‘Cylinder’ en ‘Glacé-nen’ en Neue Lackschu zeker weet dat geen van zijn klanten hem herkennen zal, zoo glanst en glimt hij van deftigheid.... De vroolijke aapjeskoetsier - vol trots op zijn trappelende | |
[pagina 519]
| |
paardjes en blinkend rijtuig. De altijd voor den mal gehouden Slovaken - het mooie Cechische dienstmeisje, dat haar minnaar ‘im Gangel’ ontvangt, omdat er geen andere plaats is en naïef aan haar meesteres vertelt: Die gibt mir immer Hubitschkoe,Ga naar voetnoot*
‘Marianko du bist shen;’
Alle het mi net so det mi net
Im Gangel unten sten.
Tom's lijfdeuntje, dat hij met bijzondere schwung zingt, is het lied van Adam en Eva, nadat zij uit het Paradijs verjaagd, met een ‘grosze Möbiwagn’ in Weenen zijn gearriveerd en in hun dagelijksch gebed tot Onzen Lieven Heer verzekeren: Du guaber Himmer 'Voder
I brauch ka Paradies,
I bleib vuur liaver doder
Weil der Proder füa Wean 's Himmelreich is....
Francis Elisabeth zingt dat alles met veel pathos mee, al doet zij soms maar een gooi naar de woorden en is zij meestal een paar toonladders te laag. Zij prefereert het lied der studenten na 't duel; er is een prachtige grocklank in haar stem, wanneer zij, heel valsch, bromt: Wenn wir dann in finstern Kerkern sitzen,
die Secondanten auf den Baucher schwitzen,
dan singen wir: Gott segn das Bier,
die Knackwurst und das Salz.
Gott erhalt's!
Om dan opeens te vragen: ‘Wat is segndasbier?’ Meestal geeft Tom op zoo'n vraag niet eens antwoord; hij gaat veel te veel in zijn werk op om zelfs te merken dat het woord tot hem wordt gericht. Sòms wordt hij zelf getroffen door de onuitputtelijkheid zijner vocale vermogens en zegt tegen zijn vrouw, die altijd wel | |
[pagina 520]
| |
ergens in de buurt is: ‘Vind je niet dat ik Opera-zanger had moeten worden?’ Ze beaamt het natuurlijk; ze zou niet anders durven. ‘Waarom ben je het eigenlijk niet geworden?’ vraagt ze, op den toon die men bezigt tegen een kind, om het zoet te houden. ‘Because they chucked me out of the Opera-House’, is het tragisch antwoord. En voor de zooveelste maal dreigt zij flauw te vallen. 't Idee! Zóó'n stem. Nee, de menschen weten niet wat mooi is! Gevleid zingt Tom verder, terwijl zijn drilboor draait, zijn zaag piept en zijn vaardige vingers voortdurend bezig zijn. Geen wonder dat de kleine vingers van zijn dochter óók jeuken van werklust. En er is genoeg te doen, voor de moeder van de poppen. Sepp's haar moet geknipt worden en wanneer de blozende Tiroler niet stil zit, gaat hij één-twee-drie naar de gevangenis, waar hij genadeloos op de koude steenen wordt gekwakt. (Een kelder is toch ergens goed voor.) Er moet een roode dressing-gown genaaid worden voor Katrieneke, die, nadat zij door haar moeder gescalpeerd werd, Gourmand haar oogen in den tuin begroef en haar beenen - evenals die van Sepp - naar verre gewesten verdwenen, een zeer geheimzinnig uiterlijk gekregen heeft. Francis Elisabeth heeft weleens gehoord dat haar moeder ook met die pop speelde, en ze twijfelt er geen oogenblik aan of zij was er toen ook al bij. Ze heeft er haar eigen verklaring voor gevonden: ‘Toen jij klein was, was ik jouw moeder en toen gaf ik jou die pop en nou ben ik weer klein en nou heb je 'm weer aan mij gegeven en later ben jij weer klein en dan geef ik hem weer aan jou....’ Naaien gaat haar nogal handig af; ze maakt heusche steken en wanneer Katrieneke in het veel verhullende roode gewaad naast haar zit, zegt ze geestdriftig: ‘Kijk Dad, nou is ze net een prinses!’ Gelukt het haar werkelijk Daddy's aandacht te trekken en hij kijkt, dan kan hij voorloopig zijn liederen wel in zijn zak steken, want Baby heeft altijd een voorraad vragen klaar: ‘Dad, timmerde jouw vader ook wel 'is, toen je zoo klein was’ (haar handen duiden de lengte van een sigarenkistje aan). ‘Certainly, Baby.’ | |
[pagina 521]
| |
‘En waschte je moeder alle borden om?’ ‘Yes, Baby.’ ‘En propte ze jou ook appelmoes in je mondje wanneer je schreeuwde?’ I suppose so, Baby.’ ‘Wat voor stoelen hadden ze - net als deze?’ Tom moest even nadenken: ‘Roode.’ ‘O. Poelitoert?’ Een bevestigende knik. ‘Kookte je moeder ook wel'is breadpudding in een zak?’ ‘En of.’ ‘Was jij óók wel'is stout?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Wat zei je moeder dan?’ ‘Dat zou ik je heusch niet meer kunnen zeggen, Baby.’ ‘O. En wat zei je vader?’ ‘Weet ik ook niet. Niet veel moois.’ ‘Kreeg jij ook wel'is voor je broek?’ ‘Ik vrees van wel.’ ‘Vond je dat zeker niet leuk, hé?’ Nee, knikt Tom's hoofd. ‘Wat zei je dan?’ ‘Ja, hóór'is, Baby!’, stuift Tom plotseling op, ‘potverdrie! Ik weet dat allemaal niet meer, hoor 't Is al zóó lang geleden. Je vraagt een mensch de ooren van z'n hoofd!’ Francis Elisabeth zwijgt, niet omdat ze uit het veld geslagen is, maar omdat ze nadenkt. Er is een fronsje tusschen haar groote, donkere oogen, die zoo kunnen oplichten van pret en gloeien van boosheid, haar kleine, roode mond is diepzinnig dichtgeknepen. Opeens loopt ze om de tafel heen en vraagt meelijdend: ‘Zal ik jou dan maar wat vertellen, wil je dat wel graag?’ ‘All right’, zegt Tom, afwezig alweer. Ze gaat terug naar haar stoel, die nu wel degelijk haar praatstoel wordt, plant haar ellebogen op tafel en begint: ‘Morgen moet ik uit, zie je. Naar Soestland. Daar woont Boegie. Sepp en Katrieneke gaan ook mee op mijn fiets. Boegie is nou getrouwd met Brittidot, dat is een meisje. Ze gaat iedere dag naar school en ze preekt in de kerk. Ze is een béétje grooter dan Sepp en ze | |
[pagina 522]
| |
kookt alles voor ons. Katrieneke heeft altijd zoo'n honger. Ze houdt zoo van apenoten, die gooi ik boven in haar kop.’ ‘Zeker omdat ze zoo'n aap is, net als haar moeder.’ ‘Neen, jij ben een aap.’ ‘Zeg'is, Baby! Moet ik Stickothrashio te voorschijn halen?’ ‘Nee, dat hoeft heelemaal niet, hoor’, wijst ze grootmoedig af. ‘Klein mannetje!’ ‘Wat ben je toch een geweldige kletskous, Baby.’ ‘Nee!’ schreeuwt ze, opeens woedend, want het woord kletskous beleedigt haar, om de een of andere reden, altijd verschrikkelijk. ‘Een echter kletskous’, plaagt Tom, terwijl zijn politoerwatje ijverig om het klokje heen gaat, in altijd draaiende beweging. ‘Nee!’ Ze stampvoet nu, bijna huilend van woede. ‘Ik ben de moeder van de poppen!’ ‘Een mooie moeder, die haar eigen kinderen de beenen afrukt. Hoe kón je dat doen, Baby?’ ‘Nou.... eh.... Katrieneke trapte altijd zoo op mijn likdoorns, zie je, en Sepp kon niet in de wieg.’ ‘Jij weet ook overal een antwoord op! O, daar valt mijn drilboor, Baby, raap hem gauw op, voor Gourmand hem te pakken krijgt.’ Dadelijk kruipt ze bereidwillig over den vloer, rust niet voor ze het boortje triomfantelijk op tafel legt. Dan pas ziet ze hoe Daddy intusschen al is opgeschoten; het klokje glanst zijig, zwart en bruin. Daddy heeft niet voor niets politoeren geleerd van een ouden Weener meester-meubelmaker, een kunstenaar in zijn vak. Francis Elisabeth slaat haar handen in elkaar. ‘Oh Daddy, how sweet, how lovely!’ ‘Just a box of tricks, Baby’, weer Tom, bescheiden, haar lof af. Eenigen tijd staat ze in zwijgende bewondering. ‘You can make everything’, zegt ze dan, enthousiast. ‘....Except money....’ is het mistroostig antwoord en Tom laat zijn hoofd hangen. Wanneer Baby dat ziet, slaat ze vol meelij haar armen om hem heen: ‘Dat hindert heelemaal niet hoor. Je bent tòch mijn kleine schatje.’ En ze geeft hem een klinkenden zoen op zijn wang. |
|