| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 6.]
| |
De bedelaars door Emmanuel de Bom.
Vóor en in het portaal van een oude kerk in 't havenkwartier van een groote stad.
Vóor de kerk strekt zich een oud marktpleintje uit, met druk volksbeweeg. Links en rechts van den lagen buisvormigen gang, die tot in de kerk leidt, gevels van winkels, taveernen, met rood licht, uithangbord enz.
Avond begin November. IJzige stofregen, die wel sneeuw kan worden. Het lof gaat straks beginnen. De bedelaars komen achtereenvolgens aangestrompeld en nemen plaats aan de wanden van 't portaal. Aan 't eind van den gang in 't halfdonker een gekleurd Ecce Homo, de deerlijke Christus, met doornen gekroond, het riet in de hand, in een purperen koningsmantel. Daarvóor branden knetterend kaarsen.
Op het plein stapt onverschillig op en af een politieagent met de kap op 't hoofd, om den motregen. Verslonden in zijn vervelende bezigheid schijnt hij naar niets om te zien. Een gaslantaarn brandt aan een der huizen van de straat. Op 't voetpad almaar voorbijgangers, hoestend, zich spoedend, sommige pratend.
Phelamien, een verlaten vrouw met kindje in kapmantel, komt op en ontmoet Zot Mieke, een andere, half onnoozele bedelares, in een sjaal gewikkeld; beiden gaan 't portaal binnen om er haar gewone plaats in te nemen.
Dag Mieke... komde gij ook naar 't Zielen-octaaf?... Ja dat is de groote begankenis. Dan is er voor ons misschien nog wat te doen. Die in geen jaren in de kerk kwamen, ziet ge nu afkomen... Zie, de loop begint al.
(scherp stemmeke):
Ze zingen de Miserere, vanavond, dat hoor ik zoo geeren, ieder jaar... Zoo echt iets voor ons, hé?
't Wordt voor ons misschien nog een goeie dag. Als de menschen de zieltjes van het vagevuur gedenken, dan krijgen ónze zieltjes er misschien ook een paart van.
| |
| |
(zuchtend):
Ja, 't ís bijkans lijk een vagevier, hé, ons leven? Mensch, mensch, ik moet mijn hoofd dikwijls vasthouden: hoe knoopen we de twee eindjes aan mekaar?... Denkt ge, dat er wat zal overschieten voor ons?
Er is veel concurrentie, seegewordig, Mieke. Zie, daar komen der weeral twee bij.
(Pierke Plooi, scheefhals, stomparmig en hinkepoot, en Vital Moorkens, naplooper (voetlooze kruiper-met-strijkijzers) komen huiverend aanzetten en gaan tegen den muur van den gang plaats nemen.)
Brr... echt Allerzielenweer. Motregen met ijs in. Daar komt mot van, zeggen ze, maar de mot is er al. Ik denk: daar komt sneeuw van.
Ik voel ook zoo iets in mijn knoesels.
Ik voel dat in mijnen rug. En gij in uw knoesels? 't Is waar, gij hebt geen voeten.
En toch voel ik het in mijn knoesels. Da's kurieus hé?
(Achtereenvolgens komen nu een doofstomme, die almaar met duimen en vingers iets tracht diets te maken aan zijn makker Kees den Ollander, een éénvoetige krukspringer, met een stompbeen, gesteund door een korten dikken stok en die altijd luid spreekt.)
(tot den doofstomme):
Ja, ja jongen... jij zal het wel zeggen... de klad is er in, we hebben onze beste tijd gehad... zeg je maar wel, ouwe sok! Kom, neem je plaats maar in, zetel op d'eerste rij, 't kost je niks!
Ze gaan zitten naast Moorkens, den naplooper.
de blindgeborene, geleid door een jongetje, dat zijn harmonika draagt, vóor de borst een houten bakje met nestels, garen en lucifers, schuift langzaam en aarzelend binnen. Het hoofd met een bolhoed bedekt, achterover, zoodat zijn wit-grijze groote doove oogbollen zichtbaar zijn. Als plechtig treedt hij, met zijn langen witten stok peilend, vooruit. Een zachte gelaten monotone stem:
Dag vrienden... ik wensch ulie nen goeien dag met Allerzielen.
(onder elkaar):
God geve 't. Marus. Dat hopen we. Vansgelijke, zulle.
| |
| |
't Zal te pas komen, Marus.
Och, 't zal lijk alle jaren zijn, een van onze goeie dagen. Er zijn er zoovele niet.
(Tast naar zijn harmonica en schikt ze voorzichtig naast zich.)
G'hebt gelijk uw harmonika bij?
Ja, ik ga straks nog een airke afgeven in den Poesjenellenkelder.
Ha, twee vliegen in één klop!
't Is een liefdadigheidsvertooning. Ik speel voor niks.
(De menschen loopen al maar talrijk binnen. Men hoort in de kerk orgelklanken, geschuif van stoelen, telkens als de deur aan 't eind van den gang, den Christus even voorbij, opengaat.)
(ijverig):
Heb compassie met nen blinden mensch... Och meneerke een aalmoeske astemblieft... Blind geboren zonder oogskes, meneerke... Negen minderjarige bloeikes... God zal 't u loonen, meneerke... Danke madammeke... Merci zulle... Ik zal e vaderonske en ne weesgegroet voor u lezen...
(De politieagent wandelt op en af vóor de deur. Het begint te sneeuwen.)
opeens:
Tiens, zie het sneeuwt....
(de sneeuw naturend),
het wintert vroeg van 't jaar... wat is dat triestig.
(de naplooper, met galgenhumor):
Vinde gij da triestig? Ons Heerke schudt zijn beddeken uit. Ai mij, mijn beddeke, als de sneeuw dáárin valt.
Ons Heerke schudt zijn beddeken uit en laat zijn pluimekes vliegen... Ja op zóó'n pluimenbed slapen, dat verwarmt niet... ai mij m'n oude rommetieke knoken... straks, onder de pannen van m'n trekkot...
Ai mij mijn voeten!... Wilde gelooven, Phelamien, dat ik met zoo'n weer altijd voel ofdat mijn eksteroogen steken. Da's toch aardig he, en 't is nu al twaalf jaar dat ik door een verhuiswagen wierd overreden, en mijn twee beenen afgezet zijn... En toch wil ik ommers altijd die stekende pijn aan mijn eksteroogen voelen...
(peinzend als over een raadsel)
't Is kerieus, 't is kerieus... Astembieft, madameke... marci... duuzend keeren marci...
Daar is er nog eenen: nou is 't spel kompleet!
| |
| |
(Met zwaren stap komt de eenoogige Michiel Quistwater, sterke vijftiger, pet-met-klep, zwarte lap over één oog, witte blindenstok in de hand, en schijnbaar lastig loopend, binnen; roode halsdoek en grijze caban, waaronder een sjofele linnenkiel; een verweerd gezicht, streng en als door 't leven geteisterd, iets imponeerends in zijn figuur, van geknakte hoogmoed.)
Ha zijde gij er ook bij, Michiel?
(wrang, de sneeuw afschuddend):
Mottig weer. Natuurlijk ben ik er ook bij. En niet voor mijn plezier. Zoo'n vak! Aan een kerkdeur staan zemelen. Enfin...
(Een auto houdt stil bij de kerkdeur, men ziet er een deel van, voorplan links. De klakson toetert. Een heer met bakkebaarden en een dame in bontjas komen er uit en gaan 't portaal door.)
(van als hij de auto zag, met galgenhumor):
Zóo kom ik hier ook nog 's aangereeën, let op. Ajakkes, zoo'n pelske, daar zou 'k mijn eigen ook nog 's profijtelijk willen indraaien.
(Schiet op den heer toe.)
Meneerke, een aalmoes astublief. Denk eens aan Sinte-Maarten, die zijnen mantel in tweeën sneed...
(heeft een oogenblik half onwillig geluisterd, gaat dan meesmuilend verder, na een muntstuk in zijn pet te hebben laten vallen; gaf ook aan Phelamien).
(rukt aan zijn schermklep):
Foert, schrok! Zie 'ns wa dat 'm geeft... Nen dooven cent! Zelfs geen valsch halfvoetje! Wat hedde gij g'had, Phelamien? Ne knop, mischien?
De sloeber! 't Wou dat 'm zijn eigen verstikte in nen weesgegroet, den absjar! Wacht als ik dien zijnen pels eens kan uitkloppen, dan zal de mot er voor lang uit zijn!
Foei Michiel... ge moest u schamen.
Schamen? Híj moest hem schamen. Of ik hem nie kende, dien huisjesmelker - die heel het Kinnebakstraatje in eigendom bezit, zonder hypotheken en ieder week staat 'm daar met zijn schijnheilige tronie om de zilveren witte baarden uit het kommeke op te scharrelen. Den bandiet! Nen dooven cent...
Wij kregen wel niks... en we reklameeren nog geen eens.
| |
| |
Zij reklameeren niet, zè - zij reklameeren nie... Natuurlijk, al 't vet van de pan zou voor eullie moeten zijn zeker? Laat mij uw kous eens zien, àrrege, waar dat ge uw fortuin in bewaart? Hoeveel zoude nu zooal bezitten, Moorkens? Is 't waar, dat gij huizen hebt aan 't Kiel?...
Aan 't Kiel ja, op 't karrekhof, daar hebben we allemaal ons eigen huis. - Astemblieft, madammeke, een klein aalmoeske voor nen man die allebei zijn beenen in een ongeluk verloren heeft... merci madam, dat ge bedankt zijt, zulle. - Ja, jongen, dát huis daar op 't Kiel, dát kunnen ze ons toch niet afnemen, wa zegde gij, Kees?
Mijn zorg. Als we dood zijn...
Wa zullen we daar op 't Kiel toch schoon buiten den trek liggen, hé? Zeg, Phelamien, daar zulde gij toch geen fleures pakken, lijk gij onder uw pannen? De Bond der Eigenaars van 't Kiel, daar kunnen wij allemaal lid van zijn, en dat kost niks. Ze moeten u daar laten wonen zonder huishuur te vragen... wij hebben niet te klagen.
Hoe kunde daar nu mee spotten, Moorke? Zoude gij al willen dood zijn?...
Ge kent het lieke toch... als we dood zijn is 't gedaan... en trekt u dat niet aan... En, wie spót er na mee? In alle geval, ik zal er op mijn vóeten toch niet naar toeloopen... die liggen er al... ik word gereeën! Jonges, jonges, dat zal amezant zijn! 'k Ben ekik nog blij da 'k leef. Wat gij, doove?
(De doove doet teekens met duimen en vingeren: ‘kanni ferstaan, ben doof’.)
Ta, ta, niet zooveel van uwen jan maken, Moorke. Ge weet nooit wanneer uw uur is gekomen. Hij komt - zeggen ze - lijk een dief in den nacht, dat looze Pietje Krakeling. En ik moet van dieven niks hebben.
(Klopt Marus kordaat op den schouder, die verschiet.)
Wa gij, Marus? Droomde gij?
Ja...a... Ik was zoo wat aan 't droomen - ja... wat zeede gij Machiel?
Ik zeg, dat ge ne slaapkop zijt. Gij wilt zeker rijk worden, al droomende? Jonge, ge bederft ons stieltje.
Ik droomde van mijn harmonika.
| |
| |
(naïef):
Maar dees was geenen droom, 't is echt gebeurd. 't Was zóó schoon... ik zat onder nen boom... te spelen op mijn instrument en meneer Van Dijck de schilder ging me uitschilderen, zeitem... ik moest daar onder dien boom gaan zitten en naar den hemel kijken, lijk ik altijd doen met mijn dooie oogen... zóó zie... En ik zat daar zóó schoon... En meneer Van Dijck zei: Marus, houd u nu eens stil, Marus, doe of da ge speelt op uw instrument... en blijf zitten, Marus. Ik zit - en ik kijk naar den hemel... mijn oogen zoeken altijd naar den hemel... die 'k nog nooit heb gezien... En 'k voel me ommers van binnen zoo aardig?... ik had wel kunnen in een gegrijs schiete... En opeens - opeens... daar krijg ik nen schok dat mijn lijf er van davert... Zie, zie... meneer Van Dijck, meneer Van Dijck, roep ik... wacht is een bitje, wacht is... 'k geloof, 'k geloof... dat ik zie...
(staat recht).
Jezus Maria, ik zie... ik zie... Meneer Van Dijck komt toegesprongen, hij had zijn gereedschap zeker weggeworpen en naar mij toe, en hij zegt zóo: Marus, Marus, wat zegde daar? Ja meneer, hakkelde ik... ik geloof dat er e wonder is gebeurd... daar is ne schok deur heel me lijf gegaan... 't Was lijk nen bliksem... daar glinstert iets... het is een lichtstraal... 't was 't licht van de zon... mijn oogen zijn niet heelemaal dood...
(Marus begint te schreien, heel stil. Er is nu een stilte over de bedelaars gekomen.)
(na een poos, traan-oogend en ontdaan):
En wa gebeurde er toen, Marus?
(veegt zijn tranen af met zijnen rooie lap):
Ik grees, Phelamien, ik grees... En meneer Van Dijck zei, heelemaal versteld: wad is da joenge? waarom grijsde gij na? - 't Was van gelùk!
(Hij snikt opeens luid, in een plotselinge uitbrake van leed.)
Eindelijk eens de zon, het licht, den hemel, de sterren, éénen keer de menschen zien... och lieve God! ik docht da'k 't bestierf. Meneer Van Dijck, die goeie mensch, was schromelijk geschrokken. Hij greep me bij den arm, seffens, ik moest seffens met hem mee, hij zet me op den tram, en we rijden de stad in, dan loopen we samen, ik aan zijnen arm, de straat over... het Park door, recht naar de kleniek van den oogmeester... Midden in de straat hou ik opeens stil. En ik zei, al blaetend: och meneer Robert... denk eens na...
| |
| |
as dà nou toch 's waar was, hè... En 't was nu meneer Van Dijck die blaette... ik hoorden hem snikken. God och god...
(wrang):
Hou nou máár op, Marus, met dat janken.
Maar, hoe is dat afgeloopen, Marus?
De oogmeester heeft me onderzocht... met zijn instrumenten... met een spiegeltje en e lampeke... en... dat is alles...
Ja, alles... ik had het dan tóch maar gedróómd... ik was en ik blééf blind... blind... nooit iets van de wereld gezien hebben... Is 't niet om zot van te worden... blind... blind, voor altijd...
(snuit zijn neus - de anderen ook; hij vermant zich, stampt op den grond, dan ruw):
Arrèh, Marus, hier is een sjiek, joenge, knauw dat op, beste cavendish.
Marci, Sjel, marci vriend...
(steekt de pruim op en kauwt langzaam, terwijl zijn doode oogen langs de zoldering schijnen te staren.) (Opeens):
Maar dat verandert toch niks aan de zaak; zulle... Blind zijn is ongelukkig... zulle.
(Hij schreit stillekens voort. Ze zwijgen allen.)
(De politieagent Poelvoorde houdt een poos op te ijsberen in het sneeuwweer, kijkt al eens binnen, loopt blijkbaar over iets te piekeren.)
(Verschijnen op 't besneeuwde voetpad, heupwiegend langs de straat, de twee slavetsen.)
(Hortaanske, geverfd-blonde, permanente ondulatie, en Jeannet, Carmencita-achtig, kanaljeus met accroche-coeur's, zwart haar op z'n jongens afgesneden, glimmend van kosmestiek; arm aan arm komen ze aangewiegeld, met de korte rokken wuivend, maar ze laten elkaar los, vlak vóor den agent, en giechelend glijden ze een baantje met het gevolg, dat ze beiden tegen den agent aanbotsen.)
Hola! we lagen bekanst in uw armen, Aloiske!
(vleiend)
Charmant gardevilleke!
Hij zou ons nog geen eens oprapen. Nietwaar schattebout!
(plagend):
Zeg, ventje, as ge gedaan hebt met
| |
| |
uwen dienst, komde dan nie mee ons een danske aflappen in de Prado of bij Hollandsche Kee? Zeg, Aloïske?....
(tot Hortense):
Allee gij, lot ons liever nor de Mobil gaan, daar is 't plizanter.
(stil foeterend tegen de anderen):
Zie, verdekke toch, dat is ons lekkere Hortense, en weer met die klodder van een Jeannet. Lot ze thuis komen, ik zal ze mobillen! Dat komt hier de politie opvrijen, terwijl wij hier ons ziel afdraaien voor een half soeke. Ja, dat geluk heb ik er nog bij: een dochter, die lijk een slavets dag en nacht op straat loopt, die met weet ik wie te doen heeft, wit of zwart, 't is om 't even... Vermille toch, dat ons Marie er niks aan te zeggen heeft... Hoe kost ik nou op zoo'n wild spook letten, als ik... ja als ik ieverans op logiest lig op kosten van den Staat, of als ik voor nen djob, van als de zon in de lucht komt, de baan op moet, aan den Luien Hoek gaan staan, om een of ander karwei op te snorren... 'ne Nagel aan mijn doodkist, dat is ze, 't gemein gedrocht... En als ze dien stommeling van een agent maar eens kost wèglokken, dan waren wij er tenminste van verlost.
(stil)
Ik zie liever zijn hielen...
(stijf):
Zeg's, poeskes, ik zeg nie, dat er op nen anderen keer nie kan gerezeneerd worren... Ge hoort mij dat in g'heel of ten deele nie zeggen... Verstade da Hortaanske?... Mor... g'hebt toch zóóveel verstand wel, zeker, da ge begrijpt, dat een agent in de uitoefening van zijnen dienst zich met geen locht vrouwvolk mag ophouen... Da's kleer, hé... dat verstaat zich, nietwaar?... Hewel, dan, maskes, gaat uwen weg door, laat mij mijn werk doen, ik heb hier op de orde te waken. Ik heb... ik heb een zending hier. En of ge mijn hart nu tracht waterachtig te maken of niet, ik ben ne man, en ik blijf ne man - ik verroer nie. Ga weg, maskes! Circulez! Allez!...
De slavetsen schateren het uit.
Wel, wel, die lieve Aloïs toch!
(arm aan arm, dansen vóor hem, plagend).
Toe, lieve poeskes, gaat nu weg, hé. Ik heb mijn werk. En als de inspecteur moest komen...
Nie' vóor dat ge me geeft wat dat ge me beloofd
| |
| |
hebt, verleden keer... Zeg... luister eens, Aloïs... meneer Aloïs...
(gegeneerd, vindt het beroerd):
Verdomme, gade na gaan? Slavetsen!
Allee, saluu dan.
(lief, plagend)
Tot strakses, ventje?
(vloekt binnensmonds):
Foert!
(en stapt automatisch op en af... Kwaad. Nadert een oude dikke stijve meneer, in het zwart; grijskop; hooge hoed, witte borstelsnor, gedecoreerd, nijdassig en korzelig, gemelijk gezicht. Een verademing)
. Ha, meneer Wiggers, zijt u dat? Goeien avond, meneer Wiggers. Zijn me da nog al de weerkes, hé?
(brommend en keelschrapend):
Brrm... En zoo vroeg in het seizoen...
Zeg u dat maar wel. We zullen nen straffen winter gaan krijgen, denk ik.
En dat al met 't Zielenoktaaf... 't Is te vroeg.
Veel te vroeg. Zij weten zij daarboven zeker niets van den almanak meer af. De winter begint toch pas den 21n December.
Dat hebben ze allemaal veranderd, man, sedert dien oorlog, hé? Wat een tijen!
(loert onder zijn klep naar buiten, fluisterend):
Ik ken die stem... Is da niet dien hartvreter van 't stadhuis, den ouwen Wiggers, die hier altijd komt afloeren wat da wij hier uitzetten? Verdomme nog toe, bevalt me niet. 't Is hem, mannen, houd u genepen, en houd 'em in de gaten.
Da's die moeial, die altijd onzen pas moet zien.
(De vrouwen betasten zich, ook de mannen bevoelen zich of ze hun medaille en papieren bij zich hebben.)
(overbeleefd):
En wa nieuws anders, meneer Wiggers? Hoe gaat het op 't stadhuis? Veel werk, zeker? Ja, da ken ik... En... nog geenen opslag voor de politiemannen? 't Leven is dier, weette't?
(venijnig):
Opslag? opslag? Zeg eens, heb de gij het waarlijk zoo lastig? Denkte gijlie somtemets, dat het geld op den burgemeester zijnen rug groeit? De stadskas is leeg, vrindje! De klerken van 't stadhuis zelf krijgen nog niks. En die gaan toch veur!
| |
| |
Ja da's juust - da begrijp ik. Maar u heeft toch veel te zeggen, en... u komt immers aan huis bij den burgemeester?
Ja ja... dà wel... ziede... om zijn duivekot te kuischen... En, in passant, kan ik hem wel al es een woordeken in 't bomgat zeggen... dà wel, dà wel... ziede...
Juust, juust, meneer Wiggers. U heeft veel invloed, dat weet iedereen.
Och wa zal ik u zeggen? Wel, allee... jà dan... ja. Maar dat moet iederendeen niet weten.
E sigaarke, meneer Wiggers? Als 't u belieft... in dienst mag ik niet rooken, anders... deed ik ook wel een trekske. Zoo'n klein woordeke links, en een klein woordeke rechts, en 't schaap is in huis.
(neemt de sigaar aan):
Hoe heette gij weer, vrindje?
(dienstmatig):
Poelvoorde, Isidoor-Maria-Aloysius, meneer Wiggers, - bij 't leger geweest - zeven jaar trouwen dienst bij de pompiers - nu gardevil van tweede klas...
(bedeesd, met neergeslagen oogen)
Ik zou geerne van eerste klas worden...
Da's maar e woord... Reken op mij, Poelvoorde, maar...
(stil)
weette gij, waarom dat ik hier eigenlijk ben?
(stil):
Neen... waarom? Is er iets in 't vet? Kan ik soms van dienst zijn, meneer Wiggers? Gij weet hé...
(loert naar binnen. De bedelaars schijnen allemaal bezig met hun paternoster of schijnen te slapen; ze luisteren allen gespannen toe):
Ik lig hier op de loer... 't Schijnt dat er schandelijke misbruiken, ik zeg: misbruiken, gebeuren. En in mijn vrije uren loop ik rond, in de stad, en zie 't een en 't ander dat niet in den haak is... en als ik dan morgen bij den burgemeester ga om zijn morgenblad te dragen... dan vertel ik hem dat... ziede, dat is zoo ne post van vertrouwen... ik hou speksie, verstade?
Ha... zoo! u houdt speksie...
(fluistert tot Phelamien):
Die smerige spion. Ziede wel, dat ik juust geraaien had... Die judas komt hier snollen... prennegardevoe, mannen... latten aan 't huis...
(Wiggers en de gardevil spreken stil. Er komen menschen binnen, een vrouw met een kind.)
| |
| |
Marcelleke, krabt uw sneeuwvoeten af vóor den dorpel en let op, seffens, dat ge wijwater neemt... Dààr, geef dat baaske een aalmoes.
Madammeke... heb compassie met nen blinden sukkeleer... marci, madam, marci, baaske.
(De agent Poelvoorde en Wiggers zijn verder gewandeld.)
(fluisterend):
Mannen, ik riek onraad... Look in de meersch... ik zou er wel willen uitpijlen... Die lorias staat me niet aan!
We hebben 't nog te gemakkelijk. 't Leven is nog te aangenaam voor een gebrekkelijken mensch, met een plat kind, zonder inkomsten of middelen van bestaan!
We zijn wij toch in orde met de reglementen. Hier is mijn medalie, zè!
Hij zie, mee zijn madollie. Gij, met uw lamme beenen en uw krukken zult den dans wel ontspringen. Maar iedereen is zoo gelukkig niet als gij.
Ja, als ge dat een geluk wilt noemen... Maar ik ben altijd nordentelijk geweest.
(traag, nuchter):
Ik bèn blind.
En ik niet, zeker?... Dat gaat ten andere niemand aan... Wie had hem er mee te bemoeien, als ik het nu eens niet was? - Zeg 's, kameraad-zestig, daar nie gaan fikfakken hé, geen broddelspel maken, we zijn wij allemaal arm-menschen ondereen, den éenen heeft dit, den ànderen dát, en dan moeten ze ons geen reglementen tusschen de beenen komen smijten.
(Hij rukt zijn pet stevig vast.)
Onder mijn beenen zal da moeilijk gaan, vrees ik.
Alla truter... drijfde gij de spot met ons? Wij spreken hier serieus. En als er éenen last heeft, hebben wij allemaal last. Betrouwde gij die stadhuisrat?
(Als de politieagent en Wiggers juist voor 't kerkportaal zijn, stopt een neger, aangeschoten, juist voor den agent. Juist speelt een gramofoon in een kafeetje. De neger begint een komisch dansje en zingt mee):
My Swiss miss misses me...
| |
| |
(De agent Poelvoorde ziet half misprijzend, half goedmoedig toe, met gekruiste armen, als nam hij de zaak philosofisch op. De neger met zijn bokserslichaam en zijn lange armen heeft dronken-flepsche gebaren.)
(goedmoedig):
Leelijke loebas, doe dat zwart mombakkes af.
Wat zeet'em? Kannifestaan. What's the meaning? Good evening, Sir!
All right! Good night Jack.
(slaat goedmoedig aan en strompelt verder, al zingend):
Hi, hi! Daar is toch nog plezier in de wereld. Zoûen die mannen ook alles in 't zwart zien?
(met zijn trekbeen):
Had ik ook maar een fijn borreltje oude klare! 'k Zou ook wel vroolijk wezen en dansen, al was 't op éen been.
(philosofeert met gebaren tegen Kees den Ollander).
'k Ga straks wat petatfrits koopen op de markt, ginder aan 't kraamke. Ik riek het tot hier. Ei, da's lekker.
Absoluut! Fijn. Dat verwarmt drie dingen: je handen, je maag en je hart.
Ja, Ollander, en dat heeft ne mensch noodig, een hartversterking, den dag vandaag. Bezonder met zoo'n uitgelezen weer.
Precies voor ons geknipt, hé 't weertje? je weertje!
(In de kerk hoort men, terwijl de deur even opengaat, daar iemand de kerk verlaat, een gezang: de ‘Miserere’.)
‘Miserere mei, miseremini mei, saltem vos amice mei...
Quia manus Domine tetigit me
(Orgel)
.
November is de maand van de miserie.
Luister even. Ik hou de deur wat open.
(Ze luisteren vol aandacht naar het orgel en de weeklagende stemmen.)
| |
| |
Da's toch schoon he, die kerkmuziek. Ik heb het nog meegezongen als koraal op 't oksaal, voor mijn eerste communie. Dat hoorde ik in de kerk op mijn dorp ook.
Schoon - maar triestig.
(hard)
Wij hebben geen miserere meer noodig, wij hebben miserie genoeg. Miserie is bij ons eten en drinken van iederen dag. Dat is 't eenigste waar we niets van te kort komen.
(aan de kerkdeur, staat vlak vóor de Ecce Homo. Hij beschouwt het beeld van den duldenden Christus. Na een poos denkens, zegt hij):
Zeg, Onze lieve Heer heeft het toch ook lang niet onder de markt gehad, hè? Zie eens, hoe permentelijk de tranen over zijn wassen kaken rollen.
Vreeselijk, zeg. En die doornenkroon, al dat bloed dat langs zijn slapen druipt. En dat lange riet, als een staf.
Ja, hij was zoogezeid koning van de Joden, hé?
Droeve Koning. Ja, dat was wel de Man van Smarten.
Als 't er op af kan, offer ik hem vandaag toch ook een keerske.
Kost ik hem maar eens zien, maar ééns... Ik zou lachen, geloof ik.
En toch voel-de, dat hij méér was dan een mensch.
En zelfs méér dan een Keuning.
Ja. Onze Vader. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’... Laat ons een vaderonske lezen, vrienden.
(Zij bidden in stilte.)
(Ondertusschen is Wiggers weer bij den agent teruggekeerd, en die staan nu beiden vóór den drempel.)
(gesmoord):
Zie, daar zijn ze weer!
Houdt u genepen, mannen. Dat begint hier te stinken.
(fluistert):
Ziet 'm loeren.
De beest! 'k Zou hem mijnen lierenaar in zijnen
| |
| |
onderbuik kunnen douwen, 't varken... Wees gegroet Maria vol van gracie... uwen naam is gebenedijd...
Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen.
En gebenedijd is de vrucht uws lichaams.
Als die lorias nu maar een ave maria wou weggaan, dan poetste ik de plaat.
Zie dat gaat zoo, als uw geweten niet rustig is. Ik heb niets te vreezen. Hier is mijn medalie!
Lafaard! Gij zult met mij afrekenen, hoort, Pierke Plooi. Komt gij in het Trapken Af!
Heb ik u iets miszeid, sinjeur? Gij doet of gij onze baas waart. En we zijn hier allemaal gelijk voor de wet: niets in te brokken, den eenen zoo min als de andere. Dat is 't voorrecht van bedelaar te zijn.
Ge zijt ne slechte kameraad, ne stielbederver, en ge zijt in staat iemand aan de galg te klappen
(trekt kwaad zijn klep over zijn oogen)
.
'k Wou dat ik onder mijn pannen lag! Da bloeike is half bevroren.
Hé, wat doet het nou? Vriezen! IJzelen! Oei, oei. Zie, de gadevil heeft er ook al genoeg van, die komt wat schuilen.
(De agent binnen, schudt zijn jas af, stampt de sneeuw van zijn botten. Mijnheer Wiggers zwaait met zijn hooge hoed de sneeuw af. Men ontwaart een lantaarnontsteker, die het gas aansteekt voor 't kerkportaal.)
'n Echt zielenoktaaf-weer! 't Hield op met sneeuwen en nou begint het, verdemme, te ijzelen. Da's nog arger! Daar schuift ge allicht bij uit, als ge niet straf op uw pooten staat. Gevaarlijk! Weer, om geenen hond door te jagen!
(gekwetst):
Hé... kaal madam, wa zegde gij daar?... wilde gij een beetje van uwen jan maken tegen de politie? G'hegget maar voor 't zeggen, hoort!
(half grijnzend):
Och meneerke... da was zoo nie gemeend... ik ben een onnoozel vrouwke.
| |
| |
Onnoozel vrouwke, onnoozel... Kom eens hier, lot uw medalie eens zien. Zijde gij in orde met de reglementen? Moogde gij bedelen? Wacht gijlie is... We zullen eens gaan speksie houden hier. Meneer Wiggers, let eens op - ik doe mijnen dienst.
Ja ja... ik zie dat. Ik zal ook een oogske in 't zeil houden
(hij gaat loerend voorbij de bedelaars, die stokstijf zich tegen den muur schijnen te willen plakken)
.
(grijst nu luid):
Och meneer de commissaris, dat heb ik ik niet gemeend... ge moet dat niet voor 'n affront nemen...
Hum!
(maakt een punt aan zijn snor. Wacht een poos. Haalt asem. En zegt dan, diepgemeend)
Hum!... Alla... laat ons aannemen, dat ge Zot Mieke heet, want ge ziet er toch nog al zot uit.
(lacht met tranen):
Ja, meneer, ja meneer de commissaris.
Houd u nu maar koes, hoort, of ik neem uw medalie af.
Ja meneer... ja... merci, zulle... God zal 't u loonen! 'k Zal vijf vaderonskes voor u lezen... en goe lezen zulle.
Assez! De volgende.
(Hij beziet de medaille van Pierke Plooi.)
Den deze is in orde. Da ziet er een braaf manneke uit. Uwe naam?
Ha ha.
(De gardevil gaat tot de weduwe. Meneer Wiggers staat nu vlak vóór Michiel en beziet hem stokstijf. Opeens rukt hij hem de klep van vóór de oogen.)
Daar zè... Daar zè... ik dacht het wel, ik had dien schelm in de gaten... geeft zijn eigen uit voor blind, dat besteelt de burgerij, plundert de schatkist, ontduikt wet en reglement... en da leeft op de kosten van 't gemeen. Rekel, ge zijt er in geloopen. Agent, vraag zijnen naam is.
Zeker, meneer Wiggers
(met gemaakte gulheid)
. Zeg eens, kameraad, zeg mij eens gauw uwen naam, waar woont gij en waar leeft gij van? Papieren? Laat uw medalie eens zien...
| |
| |
(bedremmeld):
Zie, die heb ik na juust nie bij... pas verhuisd... en rommeties...
Da wil treffen. Wel wel, gij slummeke. Maar zeg eens... Chareltje, denkte gij, dat ge met een kieken te doen hebt?
Nen mensch kan ommers iets vergeten?
En wat hoor ik u zeggen tegen de menschen? Zijde gij blind? Falsaris! Ze moesten u voor een jaar naar Hoogstraten steken...
(siddert over heel zijn lichaam):
Och meneer... versta nu ne keer reden... ik ben ekik geenen contraire... au contraire... ik ben ekik...
Ik ben ekik, ik ben ekik... Agent, doe uw plicht!
(streng):
Uw naam... Geboren? waar? Spreek dan, lamme vent. Ha, ge wilt niet antwoorden? Weerspannigheid jegens de politie. Artikel zooveel en zooveel... Dat wordt een aardig geval... Hum, hum...
(haalt zijn boekje uit, krabt met zijn potlood in zijn oor, zuigt op zijn potlood, streelt zijn snor)
. Gij heet dus? wa gauw! Wie zijde?
Een ongelukkig mensch, meneer!
Hoe zeide daar? Uwe naam, vraag ik, Jan, Peer, Fransoo.
Ha zoo... Michiel... dat ziet er nog al lief uit, zulle Michiel... dat gaat er niet bij blijven... weerstand tegen de politie, geen medalie, geene familienaam, miskenning van alle gemeentereglementen en van al de andere daarbij, geen respect voor een hoogen ambtenaar van 't stadhuis, een persoonlijke vertrouweling van den heer Burgemeester... Zeg, Michiel, ik zou niet geeren in uw vel steken.
(snuit zijn neus en niest daarop luidt):
Hatsjie!
De agent Poelvoorde en meneer Wiggers
(beiden in hoogen toorn):
Wat, ge niest, ge durft gij niezen!
Ja, ik heb 'n valling, meneer.
Hoorde 't? Dat galgenaas geneert hem voor niets. Alla, in één woord lijk in duuzend, zijde gij blind of zijde 't niet?
| |
| |
Schrijf op, als ik vraag of hij blind is, dan is hij stom lijk ne visch. Schrijf op.
Ik zal 't wel doen. Wacht maar. Die kerel moet ons niet komen leeren hoe dat wij onzen dienst moeten verrichten.
Schrijfde da nu allemaal op, meneer? Och meneer, zie eens na... we zijn toch allemaal kinderen Gods...
Nog een godslastering erbij, toe maar.
Seessa! Da's straf, inderdaad. Enfin... Ga voort man. Klapt uw eigen gerust aan de galg.
Ik wil zoo goed als iedereen eerlijk mijn kostje verdienen, en ik doe mijn best.
En daarom zegde gij tegen de menschen, dat ge blind zijt, en ge ziet verdorie uren ver, zonder bril!
(snugger):
Maar, zeg eens meneer... zijn we niet allemaal een beetje blind?...
(Wiggers en de agent Poelvoorde bezien malkaar, schokschouderen,, zij begrijpen niet. De bedelaars trekken zich angstig achteruit.)
't Geluk is blind... de liefde is blind... de justitie is blind... zou ik de eenige zijn, die... niet blind is?
Wat zeet hem nau allemaal?
Ik versta er nul de bottekens van, zoo waar as ik leef. Zeg's, jongen heer, wat denkte gij wel? Wat vertelde nu allemaal voor rare klap? Er is hier maar één kwestie. En die kwestie is...
(Hij versukkelt in zijn woorden.)
Wat dat er van de kwestie is... enfin, hoor eens, ga gij maar eens mee naar den bureau, manneke! Ge zult gij u daar verder kunnen explikeeren. Nietwaar meneer Wiggers, dat zal nog 't beste zijn... Nor den beroo.
Ja maar... den beroo, ik heb ekik daar niks te maken.
Sst! Stilaans, zeg ik u. Daar valt nu niet meer te jámáren... dat spelleke heeft nu al lang genoeg geduurd... En, d'abord, dienst is dienst...
(Gemoedelijk, als iemand die dat alles niet te tragisch opneemt.)
Sapristi. zie d' eens hoe dat 't sneeuwt.
Ja, dat is nog al is e weerek, hé meneer!
Zwijgt gij... en explikeert u op den beroo. Bedrieger!
| |
| |
Och God, och God wat gaat er nu nog gebeuren? Wa nen triestigen dag!
(psalmodieert):
Een blind man is een ongelukkig man.
Ik heb mijn medalie. Mij kunnen ze niets.
Alla vooruit... en nu geen flauzes meer. Anroet! Gaat u mee meneer Wiggers? Als getuige.
(triomfeerend, ijverig):
Zeker, zeker... Of ik mee ga... zoover als ge wilt... da zou 'k gelooven... Er moet een eind komen aan al dat bedrog!
(bidt):
Heb compassie met nen armen blinden man!
Of moet ik u de menotten aan doen?
(De menschen komen uit het lof (orgel). Er is tumult van verwarde stemmen):
Wat is er gebeurd?
(Gevraag en gemompel.)
Wat heet hem gedaan! Opstand tegen de politie? Nen dief? Nen moordenaar? Madam, ik weet het niet, ik ben ekik niet van dees wijk, maar ik moest aan dezen kant een boodschap doen, ziedewek, 'k ben er ook maar pas bij.
(berustend):
We zullen dan maar meegaan.
(plotseling strijdlustig met een redenaars-stem)
En dan zullen we ne keer gaan zien, of er in dees land wetten bestaan en of alle burgers gelijk zijn voor die wet!
Smijt hem nen sneeuwbal op z'nen smikkel! Awoert! dief!
(De agent krijgt bij vergissing een sneeuwbal.)
(De volksmenigte groeit aan, uit alle straten vloeien de menschen toe, de politieman wordt haast overmand. Het drummen neemt toe. De neger komt terug. Michiel's vrouw, Marie, ook de twee slavetsen op 't voorplan.)
(sjofel, ‘in heur haar’, kouwelijk, beeld van armoe, in versleten gebreiden sjaal gewikkeld, komt, door de herrie aangetrokken, met andere volksvrouwen aangeloopen, vraagt, met angstig voorgevoel, aan omstaanders):
Wat is hier gaande?
(spottend):
Een bogijn te geeselen, zekers!
Een ander Iemand uit het volk:
Er wordt er een opgebracht, vrouwke.
| |
| |
Ja een rare blinde - hij dee zoo maar...
Dat neemt niet weg, dat het nu geen tijd is om een armen mensch in de doos te draaien, omdat hij arm is...
Ja, een arme mensch, die moet er altijd aan gelooven.
Een valsche-blinde. Och ge kent hem wel - die schele met zijn zwart ooglappeken.
(een gil):
God... Michiel... 't is mijne vent... mijn eigen man... wat heeft hij nou weer aan d' hand, de lorias! Nog niet genoeg, dat hij pas thuis is van... Ja natuurlijk... alweer in de barrebitjes gezeten hé, - waar moet dat toch naar toe?...
(zij roept uit de verte tot Michiel):
Hè, lamme vent, moesten ze u weeral knippen?... Te stom om voor den duvel te dansen... en dat laat mij dan met de gebakken peren en met die straatmammezel, ons lekkere dochter, zitten... Kom hier, Hortaans... kom gij hier, zeg ik u!
(zich losrukkend, brutaal):
Och laat me gerust, gij!
(Tot den agent fleemend en dreigend)
Zeg's Aloïske, van me vader zulde afblijven, hoort! Verstade gij dat, lieber Schatz!
Toe, laat hem nou los... Een arme blinde sukkelaar.
Een blinde? Och arme! God geklaagd! Hebben zoo'n menschen 't nog niet lastig genoeg? Treiters van 't volk. Ze moesten hem... Awoert! awoert!
(Een sneeuwbal treft weer den agent.)
(tegen 't volk):
Mijn laatste woord is: stilaans!
(trek zijn sabel)
. Allee. Quistwater, volgen. En vooruit, marsch!
(Herrie. Uit dancing orgel- en harmonikaspel - er komt een hevige branding - de neger wordt voortgeduwd - 't is een geweldig dringen.)
Hebt compassie met nen blinden sukkeleer...
(Hij gaat met zijn witten stok naar buiten, maar wordt weldra door een warrelklomp van aandrummende menschen overrompeld. Een kreet.)
Awoert! Awoert! Pas op! Nen blinde man! Ai, ai.
(weer kreten)
Hij is onder de voet geraakt!
| |
| |
(al razend):
Me vader loslaten, loedersche vent! Handen af van nen ordentelijken blinden mensch.
Stilaans! Of ge gaat ook mee, klein serpent!
Kan me niet verschillen... 'k ga zeker mee, wat denkt ge?
(Opeens opschudding, de drom gaat open... stilstand.)
Wat is 't nou? Hebben ze iemand omvergeloopen? Och arme, de sukkeleer is onder den hoop geraakt, en ze hebben op hem getrapt... Ai hoe deerlijk. Hij lee van ze zelven...
Gauw, gauw, hulp, hulp, de man is doodgedrongen, versmacht...
(Ze dragen Marus met zijn kastje, bleek als een lijk tot aan den drempel van 't kerkportaal. Toch houdt hij nog krampachtig zijn harmonika. De agent breekt door de menigte, met Michiel vóór zich, die de menotten aan zijn polsen heeft.)
Wat is dat hier? Een man onder de voeten geraakt? Toch niet doodelijk, zeker... God, mijn positie! Toe vrouwke, haal gauw een glas water... Maak zijn vest open. Hij is maar van zijn eigen zelven gevallen. 't Zal zoo erg niet zijn. Hij houdt zijn harmonika nog vast.
(Hortaans laat Marus aan een fleschje eau de cologne rieken.)
(luid, als volksredenaar zich ontpoppend):
Ja, ziet ge wel, menschen, zóó behandelen ze het volk. Wij staan hier gekneveld voor u. Waarom? Omdat wij arm zijn. Om geen andere reden. Er zal altijd een wet te vinden zijn om den armen te nekken. Er moet altijd een slachtoffer zijn, en dat zal ook altijd de arme mensch zijn. En moet dat nu eeuwig duren? Menschen, antwoordt, zullen wij, zult gij dat blijven dulden? Moet er geen eind aan komen?
Awoert! weg met de politie!
Zeg 's kerel, dàt gaat ge boeten! Opstand tegen de politie! Ik ben ne goeie jongen. Maar dàt is opruiing tegen het gezag, weette 't? Onthoud mijn woorden. - En hoe gaat het nu met dezen armen jongen? Komt hij tot zijn eigen zelven?
(vertwijfeld)
Wat te doen, in Gods namen, ik ben toch zèlf ook ne volksjongen! Ik heb een hart voor 't volk! Ik zal de laatste zijn... ik ben ook niet op den schoot van een hertogin gewiegd, verdemme nog toe... Maar, mijnheer de commissaris zegt het ons dagelijks honderd keeren: Orde, orde, orde moet er zijn! Allez, 't is uit
| |
| |
met dat gelanterfant... allemaal naar den beroo... allez Quistwater - ge moet er aan gelooven - en die man...
(tegen de omstaanders, op Marus wijzend)
brengt hem ook maar naar den beroo, daar zullen we hem verder doen bekomen... En daar, meneer met den pelsen jas... ga u ook maar mee, als getuige... En nu menschen, ik doe een laatste beroep op uwen burgerzin: staat me bij, als man van de orde, ik doe alleen mijn verdommesche plicht, ik breng alleman naar den beroo! Vooruit maar, en marsch!
(Gelach, gejoel: Naar den beroo!)
(Kees den Ollander steekt één kruk omhoog, hij en de neger tillen Marus op - deze wordt op de been gebracht, nadat een buurman hem een glas water te drinken gaf.)
Kom broer, we doen maar wat ze ons zeggen... we gaan mee naar den bureau... Leun maar op mijn kruk! Een lamme zal een blinde nog den weg moeten wijzen...
(stil):
Wat is het toch donker hè?
(Ze dompelen achter de menigte aan, de straat verder op. Marie al huilend mee, met Hortaans en Jeannet aan haar zijden. Andere volksvrouwen en kinderen er achter. Men hoort harmonika-spel.)
(mager, blauw geschoren gezicht, op z'n hoofd rond solideeke, in grijs jasken, die de kerk ging sluiten, oogt het heele spel na. Marus en Kees zijn de laatsten. De koster grinnikt schamper):
Een lamme, en een blinde... Zeker we moeten mekaar helpen... Want wat zegt Mattheus? ‘Ist dat de blinden willen leiden malkandere, zij zullen vallen in de gracht deen naar d'andere’. Ja, zóo is 't.
(Sleutelgerinkel. De kerkpoort met een knal dicht. Een orgel draait op 't pleintje.)
|
|