| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. R.F. Lissens. Het Impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde. - 1934, Mechelen. N.V. Het Kompas. Amsterdam. N.V. De Spieghel.
Blijkbaar een dissertatie voor een doctoraat in de letteren. Het boek is gedateerd Leuven 1 Juni 1934. Het is niet zoo vlot geschreven als het boek van Lode Monteyne over de Sabbe's. De Nederlandsche taal komt hier niet altijd goed tot haar recht. Een volkomen ‘zuivere’ taalbehandeling is toch zeker voor het schrijven van een dergelijk werk een eerste vereischte. De schrijver wijkt nog al eens van zijn onderwerp af; het dient echter gezegd dat hij dan veelal wel interesante dingen heeft te vertellen. De auteur beschikt ontegenzeggelijk over een gevestigd oordeel en hij weet bovendien artistieke milieu-theorieën en onderscheidingen omtrent letterkundige kunstrichtingen intelligent weer te geven. De schrijver geeft ons een voortreffelijk en levendig beeld van het woelige literaire leven der Vlamingen gedurende het laatste kwart der vorige eeuw ongeveer. Wij leeren de letterkundige meeningen kennen van Heremans, Max Rooses, Pol de Mont en het bezadigd optreden van Prosper van Langendonck; de eerste opstandige kreten van den jeugdigen Vermeylen niet te vergeten! Als bezwaar moet ik echter laten gelden, dat Dr. Lissens wel wat vreemd met de kunstzinnige bepaling ‘Impressionisme’ omspringt. Zelfs al schuilt in iedere kunstnorm een zekere levensnorm, al ziet men zooals Dr. Lissens het Impressionisme als een ‘levenshouding’, dan nog mag dit te royale gebruik van een kunstterm, die voor de plastische kunsten toch afdoende valt te definieeren, geen aanleiding geven om in letterkundig opzicht realistische auteurs tot volslagen ridders van het romantisch impressionisme te slaan! Wat echter niet wegneemt dat dit geschrift van den jongen Doctor inlichtend en doeltreffend het Vlaamsche letterkundig leven beschrijft, dat zich uitstrekt over een geslacht, waarvan Conscience, Van Langendonck, Gezelle, Rodenbach en Pol de Mont de toppunten vormden.
| |
| |
| |
Jan Frans Miljet. Deur Dr. E. Diets. Vertaling van Öat Anteunie. - 1932. Udechêven deur de Vertaler.
Dit in een Vlaamsch dialect vertaalde boekje geeft ons de levensbeschrijving van den grooten Franschen schilder Millet. Zijn jeugd in zijn geboortestreek Normandië, zijn huiselijke omgeving en het landschap met de menschen daarin, ploeterend in het zweet huns aanschijns. Verder zijn eerste kennismaking met Parijs en naderhand zijn aankomst te Barbizon, waar hij permanent zal vertoeven. Het boekje laat zich in zijn leutig (West)Vlaamsch dialect zeer prettig lezen. Al geeft het geen kritischen kijk op Millet's werk en de Barbizonsche school, het is met liefde voor den schilder en zijn werk geschreven en doet ons weer eenige oogenblikken samen zijn met de zoo bekende schilderijen van den Meester.
| |
Rupert de Cimont. Flip Speelman. Erfelijk belast. - Antwerpen z.j. Uitgeverij ‘Regenboog’.
De heer Rupert de Cimont heeft een boek geschreven met slechts twee titels, één inleiding en twee gedichten, waarvan het eene van Charles Baudelaire aan het begin en het andere van Tristan Corbière aan het einde van het boek. De ruim 200 bladzijden proza hier tusschenin zijn dan het eigenlijke broedsel des heeren Rupert de Cimont. Helaas echter is de schijnbaar poëtisch aangelegde geestelijke vader van Flip Speelman in den oceaan van levensvarianten, die zich uitstrekt tusschen ‘Spleen’ en ‘Amours jaunes’, jammerlijk verdronken. In de bovengenoemde voorrede lezen we - ja, we lezen heel veel en niet alleen in de inleiding over dezen erfelijk belasten Flip Speelman - dat de auteur zich fijngevoelig waant, omdat hij iemand die den held van zijn verhaal voor een ‘sexy’ geval uitmaakt, niet geheel in het ongelijk stelt. Wat zegt uwes van zulk een fijnzinnige openhartigheid? Er staat nog heel veel van dezen aard in het toch betrekkelijk korte voorwoord. De heer Rupert de Cimont, welk een schoone klank deze auteursnaam tegenover de armtierige gewoonheid van die
| |
| |
waarmee hij zijn held bedeelde, is zooals hij zegt, verheugd dat er ‘goddank’ niet veel Flip Speelmans voorkomen, hetgeen voor schrijver's inzicht pleit en dat wij dan ook roerend met hem eens zijn. Maar waarom dan zijn Flip op de markt gebracht? Dacht de teergevoelige auteur wellicht één is geen? Wij van onzen kant geven hem de verzekering dat wij onze uiterste best zullen doen om ons volkomen bij dit, zijn denkbeeld aan te sluiten en voor onze gedachte deze uitzonderlijke Flip Speelman als niet bestaand te beschouwen of wel tot rook te zien opgaan. Wanneer dit in zijn prille jeugd reeds gebeurd was, Flip en zijn verwekker waren voor heel wat leed gespaard gebleven. Het op en neer gaan van Flip, zoo zal ik het maar uitdrukken, zijn slechte kameraden, gewone en verderfelijke vrouwen, die allen te zamen plus de belasting, de erfelijke dan, zijn ondergang bewerken, worden door den mageren nazaat van George Ohnet (want op diens ‘lage’ hoogte staat deze auteur bij lange na niet!) in het volgend, zooals de lezer zal bemerken, ietwat opgesmukt ‘taaleigen’ ter poppenkast opgevoerd:
....‘en ware het niet om hare donkere oogen, die plotseling gedurende gesprekken ondeugend plachten te lichten, men had het met dichte krullen omlijste kopje, indien men dit afgescheiden van haar lichaam had kunnen aanschouwen, gehouden voor dat van een kind van slechts tien jaar.’ (Blz. 26.) - Moordlustig gezien!
‘Met een niets ontzienden wellust zoog hij elk detail van Helens nimfachtige lichaam in zich op.’ (Blz. 43.) - Pang!
‘In een langen kus had hij de oprechtheid harer liefde gepeild, en begrepen, dat onder den sluier harer maagdelijke ingetogenheid reeds de stormen van vrouwelijke instincten, opgewekt door zijn appèl op hare zinnen, woedden.’ (Blz. 49.)
‘Dit was de laatste stuiptrekking harer jonkvrouwelijke kuischheid geweest, welke evenwel een ontstellende reactie in haar gevoelvermogen teweeg bracht.’ (Blz. 67.) - Groote God!
‘Het was haar, of zij sinds dien noodlottigen avond, door een geheime inwerking, van hare levenssappen beroofd, en haar geheele wezen door een knagende ziekte tot uitputting gedoemd was.’ (Blz. 69) enz. enz. enz.
Wat den inhoud betreft, heeft de gewetensvolle taalkunstenaar
| |
| |
Rupert de Cimont werkelijk déveine, want slechts een halve eeuw terug zou dit boek niet speciaal opgevallen zijn wegens onoorspronkelijkheid. Men kan den auteur moeielijk kwalijk nemen, dat hij zooveel te laat is geboren. Van kwalijk nemen gesproken, dit geldt zeer zeker wel voor de uitgeverij ‘Regenboog’ te Antwerpen. Trots commercieele voordeelen moest zij over genoeg zelfrespect beschikken om niet dergelijke lorren in deze, in economisch opzicht toch reeds zoo zware tijden, den goed vertrouwenden kooper tegen duur geld van de hand te doen. Deze uitgeversfirma heeft een naam te verliezen. In zooverre is zij haar auteur de baas.
| |
Gerard Walschap. Celibaat. - Rotterdam, 1934. Nijgh en Van Ditmar N.V.
Het beste komt toch wel dikwijls naar voren en er moge al eens een gaaf letterkundig kunstwerk onder de naargeestige hoop ‘boeken van den buitenkant’ begraven blijven, als regel gebeurt dit niet. De kritiek, verre van volmaakt als zij is, maakt zeer dikwijls heel kromme sprongen, maar toch het werkelijk sublieme, tenminste wanneer het gedrukt is, baant zich door misvatting, bekrompenheid en vooroordeel een weg en niet zelden naar den top. Zeer goede boeken, gave kunstwerken dus, blijven uitzondering. Zelfs een begaafd kunstenaar zal zich niet voortdurend twee keer per jaar compleet en op zijn schoonst kunnen geven. De kunstenaars, die bewust onder hun kunnen blijven, en zoo zijn er honderdtallen, plegen verraad tegen het beste der aarde en uitsluitend in den mensch aanwezig: macht tot het doen voortduren van het oneindige in het eindige. Den mensch is de klei, het deeg, de (geestes)stof verleend om het onvergankelijk moment in tot taal gevormde begrippen of substantieel in den tijd te laten voortleven. Slechts den menschen, en alleen nog maar den uitzonderlijken onder hen, is de macht en de stof geschonken om het goddelijk schoone en wijze na te bootsen in onuitwischbare zichtbaarheden.
Gerard Walschap heeft met zijn ‘Adelaïde’ kenner en leek uit hun gewonen literairen dommel opgeschrikt. Met dit boek heeft deze Vlaming én als vitaal psycholoog van het pathologische én als stylist zijn meesterschap bewezen. ‘Eric’, het deel wat hierbij
| |
| |
aansloot, las ik destijds onmiddellijk daarna in De Gids, maar bij dit boek, hoewel nog zeer goede elementen bevattend, geschiedde het vertellen niet meer zoo intensief fijn en dichterlijk. Het was alsof ik hardop en te rap hoorde spreken. De droom om de levens heen, en als element tot die levens behoorend, werd allengs verdrongen door ontegenzeggelijk kernachtig verwoorde, juiste karakterologische inzichten-zonder-meer. Wat ik zou willen noemen Walschap's prachtige dichterschap vindt men in den roman ‘Celibaat’ weer volkomen terug. Het is geen met teedere waterverfkleuren orneerend impressionistisch literair dichterschap wat ik bedoel, maar het is iets van grootere waarde. De ondergang van al het levende, in kiem in al het organische aanwezig, maakt hij compleet én toch strak, eenvoudig en origineel overzichtelijk. Zijn taalmiddel is inkervend. Zijn medegevoel dringt zich onmiddellijk en met vele zuignappen tot in de poriën van den mensch en zijn geheim. De mensch op de wereld: een tragisch verschijnsel. Dat de bedoeling Gods voor het aardsch creatuur een bedoeling is, die wonden moet, bijkans tot afzichtelijke vernietiging toe, verheelt hij niet. Rauw en leelijk zinkt de mensch in elkaar om zich nog eens voor het laatst.... op te richten. Want Walschap's droom reikt verder. God's gebaar wordt hem intiemer en verwarmt hem. Deze enkele en laatste minuut van Zijn medelijden doet het arme creatuur eeuwen van smart begrijpend en pijnloos ondergaan. Gerard Walschap, Maurice Roelants en Lode Zielens zijn de belangrijkste prozaschrijvers van het jonge Vlaanderen. Trots natuurlijke verschillen is er een groote impuls, die deze drie kunstenaars vereenigt: waarheidsdrang! Veel van het belangwekkende wat zij presteeren ontleent daaraan zijn oorsprong.
| |
Filip de Pillecijn. Monsieur Hawarden. - Amsterdam, Mechelen z.j. N.V. De Spieghel, Het Kompas.
Ook dit werkje is mislukt. Maar welk een onuitsprekelijk groot verschil! Een kleine doch zeer noodlottige fout heeft hier de zaak ontwricht. O, de besten onder vorige generaties wisten het wel; somtijds zóó goed zelfs, dat hun inzichten maatstaven voor de verre toekomst bleken: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’
| |
| |
Het sublieme is hier de edele, hoogstaande stijl en de mystisch-romantische binnenbrand van het zielvol gegeven, maar helaas, ook het ridicule is er. Monsieur Hawarden is een als man verkleede vrouw. Dit nu is vooraf niet voldoende verantwoord. Je bemerkt een hiaat, je staat verbluft. Een realistische greep uit het felle, crimineele leven te midden en zonder overgang geplaatst in de romantische sfeer en de weemoedige gedragingen van een mensch die mijmert over het leven dat voorbij ging. Een psychologische detailfout die niet verhindert den taalpoëet in Filip de Pillecijn, den voortreffelijken schrijver van den roman ‘Blauwbaard’ te herkennen en te waardeeren, doch die voor mij deze novelle, zooals zij daar ligt, onaannemelijk maakt.
| |
Antoon Thiry. De Zevenslager. - 's-Gravenhage, 1934. De Nederl. Boekenclub ‘'t Gildeboek’.
Flipke komt! Flipke lijkt een angstig-wijze zuigeling. Iederen dag brengt die wilde rakker wat nieuws: zijn loopen, zijn spreken! Maar nummertje twee komt en drie en even valt Flipke buiten beschouwing. De duvel schiet echter miraculeus-vlug op en zonder arrogantie blijft hij het lokkende spilletje waar de anderen geïnteresseerd om heen draaien. Flipke blijkt met vertellen over veel fantasie te beschikken. De lachers heeft hij weldra op zijn hand. Er schuilt een zot en een artist in het manneke; op dezen jeugdigen leeftijd blijkt men dit nog te kunnen scheiden. Ze zullen hem op school toch niet zijn vroolijke leventje zuur maken, peinst de bezorgde moeder. Door allen er voor gewaarschuwd zich daar in toom te houden, betreedt de desniettemin argelooze Filip van Millen de school. De werkelijkheid toont zich hem in haar ware gedaante: nuchter, wreed en onrechtvaardig. De rijkelui's zoontjes worden voorgetrokken. De grove meester bezeert hem. Voor wie zorgvuldig leest, mooie zielszuivere bladzijden. Deze auteur moet een goed hart bezitten. Ik ken verdienstelijke romanciers die verfoeielijke menschen zijn, nu door deze kindernotities besef ik weer eens ten volle dat bij die bewuste auteurs ‘het echte’ ontbreekt, wanneer zij ook nog zoo vlot, onderhoudend zelfs over kinderen of dieren schrijven. Het zij gaarne erkend dat een
| |
| |
verliteratuurd mensch zooals ik te veel vergelijkt. Gelukkig overkomt dit euvel niet slechts ‘Jan Lubbes en zijn kornuiten’ (vgl. Edg. du Perron), doch een voortvarende Klaus Mann, een Paul van Ostayen zelfs ontkwam daar niet aan.
Bij Thiry's gevoelige kinderobjectiveering moest ik denken aan Léon Frapié, Stijn Streuvels (‘Prutske’), Querido, Heijermans, Ina Boudier-Bakker, A.M. de Jong en vooral aan het onlangs verschenen en te weinig opgemerkte boekje ‘Ons Anneke’ van Eva Raedt-de Canter. Gelijk deze laatste heeft de gecompliceerde kunstenaar Antoon Thiry zich volkomen weten te verplaatsen in de complicaties, die zich toch voordoen in een op zichzelf nog simplistisch kinderzieltje. Het is voor leek en vakman van beteekenis dat men aan de reinheid van de taal bemerkt, dat deze uit menschelijke zuiverheid te voorschijn trad. Minder kleurig, minder frappant, als kunstwerk bepaald geringer dan.... ‘Het schoone jaar van Carolus’ van denzelfden schrijver en dan veel van het malsche, regenboog-proza van Felix Timmermans - maar even bepaald zuiverder. Lees bijv. in ‘De Zevenslager’ Flipke's teleurstelling, wanneer hij van den Directeur verneemt dat hij dit jaar nog niet mee mag doen bij de prijsuitdeeling. In één woord: af! Dat zijn van die momenten dat je als lezer platweg lak hebt aan alle rubriceering van modern, half modern of heelemaal niet modern! Op school blijft de onrechtvaardigheid heerschen tot de zesde klas toe. Wie zich laat kisten, lolmaker Flipke niet. Vechtlustig en strijdvaardig, deelt hij overal de klappen uit! De zevenslager wordt zijn bijnaam! De zevenslager groeit snel en zijn gaven groeien met hem mede. Overal beplant hij zijn weg met de kleurigste bloemen der wereld: humor, spot en jolijt! De bourgeoisie brengt hij tot wanhoop. Gefingeerde billets-doux zorgen voor woedende vaders en een razenden Directeur. Eén meisje steelt zijn jongenshart: Mitteke Soetewey. Zeventien jaar is hij reeds. Zijn zorgzame moeder en zijn dito vader gaan het niet voor den wind. De zevenslager weet het en het wringt hem naar de keel. Hij is een jonge
volbloed, hij praat dus niet, maar doet. Hij gaat naar Antwerpen, komt er op de Schildersacademie en heeft er een formidabel succes. De zevenslager is een caricaturist, waar ze het stuk voor stuk bij afleggen! Hij zal ze verstomd doen staan; de mensch echter wikt en de
| |
| |
oorlog beschikt. Flipke en zijn schilderskameraden willen dien waanzin ontwijken. Naar Holland. Hij komt als schoolmeester terecht in een interneeringskamp dat zich midden in de Hollandsche duinen bevindt. De zee, dat beteekent: lijn, kleur, goud en zilver voor den op de natuur verliefden jongen artist. Hij schijnt den dans te zullen ontspringen, maar door een toeval bemerkt hij dat ze hem in de gaten beginnen te krijgen. Weer een daad. Flipke heeft het nog niet verleerd om zich er door heen te ‘slaan’. Naar den Congo! De tijd gaat voorbij. De oorlog ook. Moeder, vader en de groote zusters blijven hunkerend naar zijn terugkomst uitzien. Plotseling staat hij voor hen. Rijk met een auto. Opgewekt, vol zon en leven. De onvervalschte zevenslager! Mitteke Soetewey! Een vroolijke trouwpartij. Een overgelukkig paar. Een kind. In den Congo is geld te verdienen, samen er eenige jaren naar toe en dan rentenieren en schilderen! Exposeeren, raden ze allemaal. Wat? De zevenslager leeft en schildert voor zijn plezier. Hij vertrekt vooruit. Dan ontvangt ze, even voor haar afvaart, het bericht van zijn ziekte en daarna van zijn dood. Antoon Thiry is geen groot dramatisch verbeelder, een schrijver, die met zijn zielseerlijke kunst weet blij te maken en te ontroeren, is hij zeer zeker.
| |
Antoon Coolen. Dorp aan de Rivier. - Bandontwerp en teekeningen van Hendrik Wiegersma. - Rotterdam, 1934. Nijgh en Van Ditmar N.V.
In dezen boeienden roman maken we kennis met dokter Tjerk van Taeke, een Fries van geboorte, die zich in dit Brabantsch dorp aan de Maas is komen vestigen. Zijn liefde voor vrouw en kinderen, zijn vriendschap voor den strooper Cis den Doove, zijn opofferend plichtsgevoel en genegenheid voor zijn patiënten en zijn haat tegen iedereen die hem in zijn liefde voor zijn vrouw kwetst, heeft ons de Brabander Antoon Coolen met, wat wij zouden willen noemen, Vlaamsche sappigheid beschreven. Dokter Tjerke van Taeke is de heiden, die Vergilius, Voltaire en Erasmus leest, doch zijn kinderen katholiek laat opvoeden. daar zijn vrouw dit wenscht. Voor zijn behoud in een gevaarlijke nachtelijke onder- | |
| |
neming verlaten de nonnekens het klooster om op de plaats van het gevaar te bidden. Een hartstochtelijk jager is deze dokter, een Germaan voor wien alcohol geen schadelijke drank is: een màn! En om dezen dokter heen het dorpje aan de Maas met zijn typische bewoners, wier lotgevallen en levens even karakteristiek door den schrijver worden verbeeld.
Dezen roman durf ik naast Knut Hamsun's werk te leggen, al vind ik bij Coolen nog niet dien verren achtergrond terug, waaraan men terstond het groote herkent. Dit is dan ook het eenige wat ik op dit kloeke werk zou kunnen aanmerken. Want de gehamerde taal van dit uit één stuk gebouwde boek is zijn hoofdfiguur volkomen waardig. Zelden las ik met zooveel ‘innerlijke’ spanning een in het Nederlandsch geschreven verhaal. Dit proza is verwant aan de strenge en scherpe vlakverdeelingen van onze moderne beeldhouwers en schilders. Vierkant en hoekig hakt dit proza ons de heroieke figuur van den dokter uit taal hard als steen. Een sterke, karakteristieke roman, waarvoor wij den auteur dank verschuldigd zijn.
Hendrik Wiegersma, die den schrijver de stof voor dit verhaal leverde en wien hij het opdroeg, heeft ‘Dorp aan de Rivier’ met forsche pregnante teekeningen verlucht.
| |
Dez. Zegen der Goedheid. - Legendenboek. Verluchting van Jozef Cantré. - Rotterdam, '34. Nygh en Van Ditmar N.V.
Gastvrijheid, godvruchtigheid, barmhartigheid, weldadige goedheid, de zegenbrengende ontmoeting met de heilige familie en gewone heiligen, zijn de bezielende onderwerpen dezer twaalf legenden: het nieuwe geloof van den Nazarener tegenover de oude heidensche waarden.
Op geheel andere wijze dan de bekende Fransche schrijver Bernanos, die ons in zijn ‘Sous le soleil de Satan’ op hallucineerende wijze den middeleeuwschen strijd tegen den duivel weet te suggereeren, plaatst Antoon Coolen zich tegenover het speciaal katholieke onderwerp. Den individueelen kamp tegen het kwade, de elkander afwisselende overwinningen en nederlagen van den Booze, zooals Bernanos ons die in zijn boek, gelijk een katholieke
| |
| |
Edgar Allan Poe, weet te verbeelden, moet men bij den Brabantschen auteur niet zoeken. De schrijver van ‘Zegen der Goedheid’ heeft deze legenden in algemeen menschelijken zin trachten te duiden. Hierin komt hij overeen met Gustave Flaubert, wien dit in zijn ‘St. Julien l'Hospitalier’ gelukte en met Karel van de Woestijne, die in zijn boek ‘De bestendige Aanwezigheid’ dergelijke legenden tot aardsche symbolen van algemeen menschelijke geldigheid wist te verheffen. Antoon Coolen bereikt met dezelfde bedoelingen nog niet dezelfde resultaten als de dichter van ‘Het Vaderhuis’. Zijn taal is eenvoudig en beeldend, doch om deze legenden zoo na te vertellen dat zij Bijbelsche waarden verkrijgen, is Liefde en Leed noodig, waarmee zelfs de meest uitzonderlijke aardsche sterveling slechts heel zelden wordt gezegend.
‘Theodotus van de herbergiers’ vind ik persoonlijk een van de markantste verhalen uit dit legendenboek. Dit verhaal uit den eersten tijd van het Christendom van den goeden, gastvrijen herbergier, die naderhand voor het nieuw Geloof den marteldood sterft, is boeiend en met verve geschreven.
Jozef Cantré teekende bij elk der 12 legenden eenvoudige hoekige figuren, waarvan mij zijn stoere smid, St. Joris en de draak en de boer met de ossen het beste zijn bevallen.
| |
Jef Last. Zuiderzee. - Amsterdam, '34. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij.
Geef een oogenblik je rechtvaardige voorkeur prijs voor de werken van beroemde buitenlanders en lees dezen roman met hetzelfde pleizier als ‘Het menschelijk tekort’ van André Malraux bijv. (in de sublieme vertaling van Edg. du Perron) of één van Ilja Ehrenburg's boeken. Wees onbevangen en laat je niet afschrikken door een of ander politiek of godsdienstig vooroordeel. Wanneer je de laatste bladzijde van dezen door schrijver en uitgever goed verzorgden roman gelezen hebt, vraag je jezelf: is hier het Hollandsche karakter niet in de roos geraakt? Het antwoord moet bevestigend luiden. Want we hebben gelezen over den erfvijand de zee, over het taaie leger met generaal Colijn als opperbevelhebber, ingenieurs Lovink en Lely als generale staf, ing. Brolsma als kapitein van de stormtroepen en over de beide
| |
| |
kameraden Theun en Auke als symbool van den onbekenden soldaat. Theun en Auke, de jonge Urker visschers, die door het droogleggen van de Zuiderzee uit hun beroep gedrongen worden en naderhand tijdelijk werkzaam zijn op de zandbakken bij de inpoldering, waarna zij wederom werkloos worden. M.3 keileem en zand, heipalen voor de fundeering der Kornwerder sluizen, ST zuilen stortsteen, cijfers en berekeningen maken het technisch geraamte uit van dezen typisch Hollandschen roman. ‘Zuiderzee’ is een roman met ‘karakter’. Zee, land en menschen zijn hier één geworden. Wanneer ge den Urker visscher 's Zondags ter kerke ziet gaan, strak, stroef, onverbiddelijk, dan verraden de pezige handen zijn strijd van geslacht op geslacht tegen wind en water op zijn bewegelijke botter. Onveranderlijk als de zee is zijn karakter en het eenmaal aangenomen geloof. Stoer en onwrikbaar: de Hollandsche Geus. En de landarbeider van de Friesche kust, de dijksoldaat, de polderwerker: met onverbiddelijke koppigheid blijft hij de zee bevechten met aarde, steeds opnieuw, nooit aflatend, eeuwen lang, totdat plotseling de erfvijand het jaren-oude werk in één nacht te niet doet....
Theun en Auke, de twee waarachtige kameraden, zooals Vergilius ons eens Nisus en Euryalus beschreef. Auke, die zelfs zijn liefde voor Boukje terwille van die vriendschap overboord werpt. De ontroerende verhouding die tusschen deze twee eenvoudige visschers bestaat, vormt een der belangrijkste episoden uit dit massale werk.
Terwijl de andere volken hun grenzen versterken (en verdedigen) tegen hun menschen-vijanden, heeft de Hollander zich het machtige element de zee als tegenstander gekozen. Henry de Montherlant, de bekende Fransche auteur van ‘Les Bestiaires’ en ‘Le Songe’, gebruikt in zijn rede tot de Duitsche studenten het woord vijand als eeretitel. Een dapper man kiest zich slechts een hem waardigen vijand. En zoo heeft de bewoner van deze lage landen zich een vijand onder de elementen gekozen: hem waardig! Iets van den titanischen strijd tegen dezen hardnekkigen tegenstander heeft Jef last in beeldend en krachtig Nederlandsch voor ons weten op te roepen. Een zeer belangwekkende roman van niet minder gehalte bijv. dan het werk van Alfred Döblin.
Max Kijzer.
|
|