| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Is het niet uiterst opmerkelijk, dat, terwijl heel de Westersche wereld nauwelijks kan ademen van angst voor de mogelijkheid van opnieuw de verschrikkingen van een grooten oorlog, de dagbladen in alle talen zwijgen over de kuiperijen van hen, die hen mogelijk maken, aanstichten, propagandeeren, verveelvoudigen: de groote ‘concerns’ der bewapenings- en vernietigingsmiddelen en de in hun soldij staande dagbladpers. Zij beheerschen in het duister, immers eigenaars der meestgelezen en invloedrijkste dagbladen der groote mogendheden, de publieke opinie van alle landen, systematiseeren het blinde chauvinisme, blazen het vuur aan, dat aan de nationale grenzen smeult en.... houden zich achteraf, zoodat niemand hun doen gewaar wordt. Enkele jaren geleden, toen de oorlogsdreiging latent was, stonden de neutrale dagbladen vol over het gekuip dier stille oorlogsdrijvers, vooral in Frankrijk even actief als machtig, doch ook in Engeland, in Noord-Amerika hun met bloed en menschennood bezwaarde dividenden inpalmen, ondanks dat reeds zoo openlijk mogelijk is gebleken, dat zij en zij allèèn de vaderlandsliefde der individuen, een der edelste en natuurlijkste deugden van alle volken, vervalschten door haar door middel van een veile dagbladpers op te hitsen tegen andere volken, die toch niets liever verlangden dan met hen in vrede en vriendschap te leven en nuttigen en heilzamen arbeid te verrichten voor het algemeen belang. Maar nu, terwijl de lezers der dagbladen nauwelijks ademen van vrees voor wat hun te wachten staat, nu zwijgt diezelfde dagbladpers over het gewroet dier ‘concerns’, verklaarbaar genoeg, want voor een belangrijk deel staan de
| |
| |
schrijvers in hun dienst. Al is dit soms zonder dat zij het zelf weten.
De gespannen toestand tusschen Duitschland en Frankrijk schijnt intusschen wat minder te worden, misschien ook doordien bij het jongste Duitsche plebisciet het bestaande systeem, door 99% der uitgebrachte stemmen goed gekeurd, zoo sterk is gebleken, dat het waarlijk indrukwekkend is. Wijl toch in ieder geval in de stembureaux de mogelijkheid bestond om, ofschoon de Duitsche kiezers dan gehoorzaam ter stembus opgingen, een waardeloos biljet in de bus te steken. Dus lijken die 99% der stemmen uitgebracht voor Adolf Hitler en zijn ‘Derde Rijk’ toch wel het bewijs, dat het Duitsche volk berust in wat het van boven af wordt opgelegd, èn tevens onthouden: persoonlijke staatkundige vrijheid. Trouwens de kunstmatig in Frankrijk gekweekte vrees jegens de buren aan den anderen oever van den Rijn, vrees bezield door even kunstmatigen haat, omdat de regeering van dit nieuwe Duitschland de autonomie handhaaft tegen de krankzinnige bepalingen van het Tractaat van Versailles in, vereenigt het Duitsche volk in een bezieling, welke direct op oorlog zou uitloopen, indien ook de regeering van het oogenblik zich niet bewust ware, dat het moment van oorlog nog niet is gekomen. En zal het ooit komen, waar, ondanks dat de haatzaaiers in oorlogsbehoeften-‘concerns’ en hun dagbladpers, de wil der volken om voortaan in vrede te leven en de verfoeiing van den oorlog mettendag sterker en bezielder wordt, schijnt te zullen uitgroeien tot een algemeen en dreigend geroep: ‘Wij willen geen oorlog’!
Maar wàt dan met Japan, land van zwoegers, land zònder publieke opinie? Volk van in ontbering en onwetendheid gegroeid eeuwenoud bijgeloof? Maar tevens gevreesde concurrent voor elke nijverheid ter wereld, bewogen door landhonger?
Over en weer wordt in stilte en voorbereiding overleg gepleegd tusschen de regeeringen van Duitschland en Frankrijk, onder toezien en bemiddeling van de Engelsche regeering, meer geneigd tot Duitschland, maar nauwer verbonden met Frankrijk, om een atmosfeer te scheppen, welke geleidelijk tot een rustiger toestand zal leiden in welke voorbereiding besprekingen kunnen worden gehouden over eigenlijke onderhandelingen betreffende de handhaving van den vrede in Europa en de uitbreiding van het vredes- | |
| |
werk door oplossing van het ontwapenings- en het economische vraagstuk. En daarbij stelt de Duitsche regeering dan voor ‘te gelegenertijd’ een conferentie bijeen te roepen ter regeling van de volgende punten tot ‘oorlogsverzachting’.
1. | Verbod van gas-, gif- en brandbommen; |
2. | Verbod van bommenwerpen op open plaatsen, welke zich buiten het bereik van de middel-zware artillerie aan een oorlogsfront bevinden; |
3. | Verbod van beschieting van plaatsen met vèrdragend geschut, buiten een gevechtszone van 20 K.M.; |
4. | Verbod van tanks van het zwaarste kaliber; |
5. | Verbod van bijzondere zware artillerie. |
Ook de Fransche regeering heeft intusschen haar vredesplan ontworpen, echter met dit verschil, dat zij, gedreven door vrees, blijft vast houden aan oude tractaten, waaraan de Duitsche zich juist wil ontworstelen, wijl zij althans in eigen huis volslagen meester wil zijn. Daarom zei de Britsche ‘prime-minister’ Baldwin onlangs in een verkiezingsrede:
‘Hitler, de dictator van Duitschland, heeft het in zijn macht, om op dit oogenblik meer te doen om de zwarte schaduw van de vrees, die over Europa hangt, weg te nemen, dan eenig ander thans in Europa levend mensch. Ik zeg, dat hij het in zijn macht heeft; God geve dat hij er ook den wil toe heeft. Als Hitler het wil, dan zal niets dat Engeland kan doen ongedaan worden gelaten, en ik geloof, dat als hij Europa er van kan overtuigen, dat hij den wil tot den vrede heeft, er geen volk van Europa is, dat niet met hem zou willen samenwerken. Want de harten van de volken van alle landen van Europa hunkeren naar vrede. De volken denken met afschuw aan de mogelijkheid van oorlog. De gebeurtenissen der volgende maanden zijn van het hoogste belang.’
Ofschoon dan met Frankrijk in geval van een toekomstigen oorlog tegen Duitschland gepaard, is het duidelijk, dat Engeland in zijn gevoel dichter bij het Duitsche volk staat dan bij het Fransche, welks regeering het niet minder een gevaar voor het behoud van den vrede vindt dan die van het ‘Derde Rijk’. Aan zijn vriend Kurd von Schlözer, destijds, ofschoon Lüthersch van kerk, Pruisisch gezant bij den ‘Heiligen Stoel’, schreef de toen- | |
| |
malig-beroemde oriëntalist Max Müller, hoogleeraar te Oxford, dato 5 December 1885, dus meer dan een halve eeuw geleden: ‘Nur wenn Deutschland und England in Zukunft treu und fest zusammenhalten, kann der fürchterliche und wahrhaft barbarische Zustand, in den wir leben, ein Ende nehmen. Wir leben ja wie die reiszenden Tiere in prähistorischen Zeiten. Jeder Mann in Europa ist jetzt Soldat. Das klingt recht schön, von einem bewaffnetem Volke zu sprechen, aber das Ziel menschlicher Kultur ist Friede und Sicherheit auch ohne ewige Kampfbereitschaft. Was würden wir von einen Staat sagen, in welchen jeder einzelne nie ohne Revolver auf die Strasse gehen könnte? Was soll man vom Europa sagen, wenn kein einzelner Staat sich mehr sicher fühlt, der nicht mehr Kanonen hat als sein Nachbar? Das musz einmal wieder anders werden’. Is het niet of deze woorden van den grijzen geleerde aan zijn vriend den wijzen diplomaat, want als zoodanig bewees Kurd von Schlözer zich, in plaats van voor een halve eeuw, gisteren werden geschreven? Het is waar dat een halve eeuw in het leven der volken nauwelijks de beteekenis heeft van een uur.
De dagen van het Ethiopische rijk, onafhankelijk sinds de oudste tijden, lijken geteld, nu de Italiaansche legermacht voortdurend verder en dieper in het woeste gebied doordringt, en de Negus, even dapper, blijkt het, als zijn wilde volk-zelf, er nog geen oogenblik aan denkt zich gewonnen te geven. Hoe langer hoe dieper trekt hij zich in zijn woeste land terug. Lid van den Volkenbond, hij en wat hij zijn volk noemde, stelde hij zijn vertrouwen in dien Bond in de hoop, dat de groote Europeesche regeeringen aan het fascistische Italië een ‘halt’! zouden toeroepen, en het door strafmaatregelen, ‘sancties’ genoemd, in het bijzonder door een verbod van petroleumtoevoer zouden dwingen af te zien van verovering. Maar in geen vraagstuk der wereldpolitiek is de Geneefsche Bond machteloozer gebleken dan in dit. Onder den invloed van Marxistische democratie, welke voor dictators slechts iets kan gevoelen als zij communistisch gezind zijn, bleek de stemming door heel de wereld vòòr Ethiopie. Ofschoon de overgroote meerderheid der dagbladlezers nauwelijks ooit vroeger van Ethiopie en zijn ‘Negus-negesti’ had gehoord, noch wist waar het land ongeveer ter wereld lag. De meesten
| |
| |
waren tègen Italië. Dit was immers het land van den 't eerst in den nieuweren tijd opgekomen dictator, Benito Mussolini, hoewel uit de nederigste volksklasse opgegroeid, door de machtspreuken der Marxistische democratie heen tot leider van zijn volk geworden, welks communistische dwalingen hij had ingezien en nu door zijn Fascisme bestreed. Aldus werd haast heel de wereld buiten Italië bezield met sympathie voor dat donkerhuidige Afrikaansche volk, eigenlijk geen volk, doch een verzameling van wilde stammen beheerscht en bedwongen door een oligarchische dwingelandij, verpersoonlijkt door dien parmantigen donkeren vorst in Adis-Abeba, die met zijn militaristische hoofden, ‘ras’ genaamd, deze stammen in bedwang hield. Ook medelijdende zielen onder het gauw tot medelijden geneigde Nederlandsche volk, waren verontwaardigd over den Italiaanschen aanval, zoo genaamd door den verfoeiden dictator Mussolini, gewild, zij gaven, door het zenden naar het belaagde land van een voortreffelijke ambulance te kennen, hoezeer zij in gedachten maar ook in daad meestreden tegen den aanvaller, zij 't dan ook op menschlievende wijs. Maar de Nederlandsche sympathie, welke zich zoozeer liet beheerschen door fantastische berichten uit het kamp der Abessyniërs - of Ethiopiërs, naar men deze wilden noemen wil - is aanmerkelijk afgekoeld. Het bleek, dat de ter hulp toegesnelde ambulance, gegeven den aard van land en volk in hun volslagen verwildering, wel had t'huis kunnen blijven, wijl zij het eigenlijke oorlogsveld niet kon bereiken en, door inspanning van de uiterste krachten, zoo al, nog in vijandschap werd ontvangen. Een onzer uitgetrokken ambulance-artsen, dokter Van Schelven, door de dankbare Abessyniërs ernstig gewond, doch door eigen echt-Hollandsche wils- en krachtsinspanning in veiligheid gekomen en, teleurgesteld nu weêr in het vaderland terug, gaf, in ons veilig midden, een anderen kijk op land en volk,
welks laatste ook hij, onberaden, ter hulp had willen komen.
‘Het land is eigenlijk te groot, zei hij. De Abessiniërs bewonen nauwelijks drie provincies. De overige hangen er maar zoo wat aan. Zij zijn nu eens voor den Negus, dan weer tegen den Negus. Er is geen saamhoorigheidsgevoel en men kan dan ook van een Abessinische natie niet spreken.
Wat wij meegemaakt hebben, bewijst wel duidelijk hoe primi- | |
| |
tief en ongeciviliseerd de toestanden daar zijn en hoe er inderdaad nog de eerste grondslagen voor een geordende samenleving gelegd moeten worden.’
Maar nu gaat het om de vraag hoe tot vrede te geraken tusschen Italië en den Negus, die zich krampachtig vast houdt aan den Volkenbond, ofschoon hij begint in te zien, dat hij van Genève weinig hulp heeft te wachten. Daar spreken zijn afgezant Wolde Mariam en de Parijsche professor Jèze, doch het lijkt wel of zij dit op eigen gezag doen, want hun verbinding met den Negus lijkt problematisch: waar houdt de dappere ‘keizer’ zich aan het hoofd der troepen, die hem in waarheid nog overblijven, op? Hij verschuilt zich tegen Italiaansch wapengeweld in een der ontelbare gebergteholen, waaraan het land zoo rijk is, en trekt met zijn mannen, waar hij kan, òp tegen de zooveel sterkerbewapende indringers, die over de oorlogskracht der wreede moderniteit beschikken. Ongelukkig voor den Negus begint men te Genève in te zien, dat het in dit geval nog minder gaat om het onafhankelijk voortbestaan van het donkere land met zijn donkere bevolking, waaraan Italië, als het er eenmaal onbestreden overmacht bezit, nog een harde taak zal hebben om hen eenigermate onder Westersche administratie, anders doch ten onrechte genaamd ‘Beschaving’, te brengen, dan wel om het voortbestaan van den Volkenbond-zelf. Duitschland en Japan hebben dit gezegend instituut, bij welks instelling men geen rekening heeft gehouden met de bestaande werkelijkheid der volksverhoudingen en mentaliteiten, dat tevroeg tot leven werd geroepen, reeds den rug toegekeerd; Noord-Amerika heeft er zich steeds op een belangstellenden afstand van gehouden. Nu wordt de Bond belaagd en geschaad door de kortzichtige politiek der Fransche staatslieden, die niet inzien, dat Frankrijk in een mogelijken toekomstigen strijd met Duitschland alleen zal komen te staan, wijl zijn bondgenoot Italië door het Afrikaansche avontuur in de eerste tientallen jaren verzwakt zal zijn, terwijl het Engeland van zich vervreemdt door bijna openlijk partij te trekken voor
dat land tègen Abessynië en dus ook tègen Engeland, dat aan het Italië van Mussolini de overwinning niet gunt. Immers het kan geen groote mogendheid dulden aan de Roode Zee en evenmin aan de grens van den Soedan met het op Ethiopisch gebied liggend
| |
| |
Tsanameer, dat voor een belangrijk deel de wateren van den Nijl voedt. Sommigen vreezen zelfs, dat ook Engeland zich uit den Volkenbond zou terug trekken, indien het tegen Italië in de Abessinische aangelegenheid volkomen de vlag moet strijken. Dit zou het einde er van zijn, waarvoor het vleugje gezond verstand, dat de menschheid nog bezit, ons behoede.
De vrees voor de watervoorziening van den Soedan en Opper-Egypte, doordien het Tsanameer onder beheer zou komen van een Europeesche macht van wier goedgunstigheid laatstgenoemd land afhankelijk zou worden, is wel de belangrijkste ondergrond van de Britsche bescherming van den Negus en zijn regeering, en van het Britsche opdrijven om met geweld Italië onder de strafmaatregelen te brengen der overige volken. Genève onderhandelt over den vrede met Italië en de zoogenaamde vertegenwoordigers van den Negus, doch zonder kans op succes. Terwijl deze laatste onvoorwaardelijk vast houden aan den Volkenbond, wordt de bemiddeling er van door Italië afgewezen. Dit wil de vredesonderhandelingen voeren door de bevelhebbers der twee legers, buiten Genève om. Zoo rekent dan de Britsche regeering nog slechts op het murw worden van Italië door de genomen ‘sancties’, waarvan de invloed echter op het strijdende Italië geen andere is dan dat regeering en volk van dit land er hoe langer hoe meer tegen Engeland door worden verbitterd, terwijl Frankrijk verwacht, dat de Italiaansche wapenen Abessynië en zijn ‘Negus’ wel eerlang in een hoek zullen drijven. De kans op een oorlogsconflict tusschen Engeland en Italië is daarbij allerminst uitgesloten, doch zal, laat ons hopen, voorkomen worden. Wie zal echter ontkennen, dat de toekomst van Europa nog gehuld is in volslagen duister?
|
|