| |
| |
| |
Over den dichter Max Kijzer door Dr. Willem Kloos.
(Max Kijzer. Honderd kwatrijnen. Met een teekening van Hub. Levigne. 1936. A.W. Bruna en Zoon's Uitgeversmaatschappij N.V., Utrecht.)
Deze Verzen zijn soms van een vaag-zoete want als zoodanig in het binnenste Wezen van den Auteur geleefd hebbende en daar dan langzaam-aan meer vredig-gewordene bitterheid.
Want eerst als de heer Max Kijzer met zijn ten deele sterk-reflektief temperament van binnen uit in staat is geworden om alles meer zachtmoedig-breed te bekijken en dus vrijwel wijsgeerig-menschlijk voelend te zijn, gaat hij zijn innerlijkst Beweeg op het papier zetten. En het wordt dan een kritische beschouwing of, zooals hier, Poëzie.
Dit is de zuivere indruk, die in mij achter bleef, nadat ik dit een geestlijke Eenheid vormende Geheel van gedichten, die tezamen 376 regels tellen, met voorzichtige ernstige aandacht gelezen had, zooals ik dit pleeg en placht te doen met de ontelbaar-vele kortere of langere gedichten die ik in boeken zie, of andrerzijds nu reeds 51 jaren lang ter beoordeeling ontvang.
Van diep-uit daartoe aangezet door mijn altijd levendig-gebleven onbewusten sterken Wil en gesteund door mijn geleidlijk levenslang zich verbreed hebbend Levensbesef en Aanzijnsweten want mijn studie van alle verschijnselen - ik ging bij geen enkele beslissing ooit over één nacht ijs - las en lees ik ook nog heden ieder letterkundig voortbrengsel, dat ik onder oogen krijg alleraandachtigst oplettend van a - z, dus
| |
| |
ga ik er mij met mijn volledigst diep Inwezen geheel en al aan wijden, zonder eenige vooropgestelde liefde of afkeer en doe ik dit precies zoo lang, ook al bevalt dit of dat werk mij niet zoo bijster, totdat ik mij eindelijk innerlijk in staat weet, er een meening over uit te spreken, die gewettigd heeten kan. Vluchtige oppervlakkigheid, die haastiglijk dit hierom zegt, of dàt dan weer dáárom, dus zonder dat het innerlijkst onbewuste maar zuiver objektieve voelen en weten van zoo'n schrijver of spreker daarbij meewerkte, heb ik veelal ongemerkt langs mij laten heenglijden omdat ikzelf van nature altijd anders ben en doe. En gewoonlijk heb ik dan ook bevonden, dat al zulke averechtsche oordeelen, door hun, bij hun uitgesproken worden onlevend-zijn, korten tijd na hun in het licht komen reeds vergeten werden, omdat zij niets dan persoonlijke waantjes waren van zus of zoo gestemde menschen, die soms zelfs niet eens goed gelezen en dus begrepen hadden, wat er stond. De voortreflijke Mathilde van Jacques Perk b.v. werd toen de arme Dichter nog leefde, door thans zelfs bij name vergeten domooren, gehoond en onnoozel-weg geparodieerd, en mijn eignen eersten verzen weervoêr ditzelfde lot. Men beweerde er zelfs over, dat ik heelemaal geen benul er van bleek te hebben, wat vers-maat was en natuurlijke zeggingswijs, ja, dat ik in vers of proza nooit iets meêdeelde, wat voor een ander mensch belangrijk zou kunnen zijn. Alsof gedichten geen scheppingen der voelende en ziende Ziel, neen verhandelingen hadden te wezen, in de door geleerde menschen van vroeger voor goed vastgestelde mechanisch loopende maten, waar geen tittel of jota aan te veranderen vallen kon.
Maar, och, de poëzie is evenals de muziek en alle andere psychische kunsten zoo'n diepst in subtiel georganiseerde schepping der Ziel en van den Geest, dat wie over een van haar voortbrengselen wil redeneeren want theoretiseeren gaan, zelf iets van haar Wezendheid van nature in zich moet voelen, wil hij niet, tegenover de psychisch er geheel in levenden, een vreemd figuur slaan want zonder noodzaak het publiek brengen of houden op een heel verkeerden weg.
Ik sta nu zelf, gelukkig op mijn hoogen leeftijd nog in mijn volle gerijpte kracht, die zich gedurig door, zonder aan haar
| |
| |
zelf, want aan mijn daaglijksch nut te denken, inwendig met het Wezen der Dichtkunst heeft bezig gehouden met een goed deel van haar algeheele geestlijke energie en dus zeg ik met de vreedzame bescheidenheid van mijn regelmatig en konstant karakter: ik haakte er nooit heftig naar, om uiterlijk geëerd te worden, maar wèl wensch ik, als nog altijd diepst-in vredig-psychisch Denker en Werker, dat men de Poëzie niet opvat als een zus of zóó, dus subjektief te bepalen algemeen woord, maar als diepste Essentie van het persoonlijke psychische en universeele Leven, dat o.a. in de Dichtkunst een harer Toppen bereikt: Kijzer is een mijner eerlijk in een uit zichzelf werkende en rustig zijn gang gaande jongre Vrienden, en gewoonlijk lees ik alles wat hij schrijft met waardeerend pleizier, en daar hij in de goede richting voort gaat, nl. om zelf te willen onderkennen wat hij onder oogen krijgt, maar eerst dàn zijn beslissend oordeel er over te doen hooren, als hij alles ervan precies heeft onderzocht, dus in zichzelf weet, voel ik mij verrast maar tegelijk kalm-tevreden er over, dat hij nu ook gebleken is, een dichter van verdienste te kunnen zijn.
* * *
Ik zeg volstrekt niet, dat ik die verzen van hem overal even fraai, want geacheveerd van vorm vind, dus van uitdrukkingswijs, maar dat leken mij de soms plotseling eersterangsche gedichten van zijn zijdelingschen stamgenoot Isaäc Da Costa sinds mijn eerste letterkundige jeugd reeds, ook lang niet overal, want deze mij overigens zeer sympathieke Figuur, vervalt soms als zijn innerlijkste Psyche een oogenblik aflaat van mee te zingen, tot rhythmeerende rhetoriek, die geen indruk achterlaat in het diepste zielswezen van wie hem leest. Maar ondanks deze sporadische tekortkomingen zijner niet altijd overal zichzelf gelijk-geblevene begaafdheid, ben ik Da Costa toch altijd, naast Potgieter, den nog het allermeest suggestieven Dichter blijven vinden van de generatie der Vóór-tachtigers van wege zijn psychische Echtheid en zijn rhythmische Kracht. Doch in Max Kijzer kan nu het begin schuilen van eene meer modern voelende en denkende Nederlandsch-Oostersche richting in de Dichtkunst
| |
| |
en dus wensch ik mijn goeden vriend geluk met de blijvendheden, die hij hier reeds heeft gepraesteerd.
De lezer moet zich nu echter niet voorstellen dat hij in deze verzen iets van de sterke gedragenheid van Da Costa zal terug vinden. Er ligt in toon en stemming dezer poëzie veel meer iets van het nog heden dus voor altijd vaag-wijd geurende en toch altijd sterk-blijvende karakter der latere verzen van den fijn-inzichtigen en diep-psychisch begaafden genialen Heinrich Heine, die deze met fijne zachte stem en nauwlijks zich nog even bewegend op het papier heeft laten brengen door wie hem daarmee helpen wou.
De thans levende Dichter is veel jonger dan Heine toen was, maar diepst-in hem schuilt toch iets van denzelfden gelaten-hopeloozen kijk naar Iets wat achter het vreemde Beweeg dezer eindelooe Heelal-ruimte stil te merken is want wil. Ook Kijzer heeft een verstild maar telkens toch weer in hem opkomend vermoeden dat die nog nimmer op redelijke gronden bepaalde eerste Oorzaak van al het Verschijnende bestaan moet, en hij zocht inwendig met al zijn psychische vermogens naar den aard van die Eerste Oorzaak, maar weet haar niet te benaderen, en deinst er tegelijkertijd met zijn diepst en fijnst begrijpen voor terug om naief iets te aanvaarden gelijk de Doorsnee-mensch dat meestentijds doet.
Deze onzekerheid in hemzelf, omtrent het Primaire dat in en achter alles zich blijft verhullen, maakt voor mij de innerlijkste waarde en dus ook menigmaal de dichterlijke bekoring dezer eenvoudige verzen uit.
Ik zou er gaarne iets uit aanhalen, maar deze gedichten, elk er van op zich zelf genomen, maken niet iederen keer zoo'n indruk, als het geheel, van alles bij elkaer, doet, omdat dit geheel slechts als men het voorzichtig voelend, regel na regel doorspeurt, een duidelijk denkbeeld er van kan oproepen in ons hoofd, hoe het met den dichter Kijzer inwendig is gesteld, dus b.v. hoe hij zich verhoudt tot het Godsprobleem.
Ik zelf heb de mystisch werkende Inwezendheid, dus den Achtergrond van dit waarneembare Aanzijn, altijd gevoeld, maar bepaalde er in mijzelf nooit iets over, eenvoudig omdat ik begrijp
| |
| |
met de kalm-redelijke helft van mijn Wezen, dat een vergankelijk mensch, zooals ik zelf óók eens zal blijken te zijn, niets, maar dan ook heelemaal niets over die allereerste Essentie en Oorsprong van het Bestaande uit te zeggen vermag. En daar Datgene wat ik mijn Onbewusten Geest noem, want wat ik altijd buiten mijn redeneerend Bewustzijn in mij werkend weet, en wat steeds nog in zijn diepste Diepte, dus buiten alle relativiteiten van het reusachtige Heelal en mijn eigenen menschelijken Geest om, mij voor mijn wijsgeerig besef even ondoordringbaar blijft, ben ik er mij altijd toe blijven bepalen, om die allerverste Wezendheid van mijzelf en van alle Dingen, mijn altijd willend en werkend Menschzijn geheel en al wegcijferend, eerbiedig en onwetend te aanvaarden als Het.
Wat ik hier zeide, is mij zoo even plots bewust geworden, en ik schreef het dus op. En waarom? Wel, omdat ik uit Kijzer's verzen ben gewaar geworden, dat een soortgelijke overtuiging maar veel vager en onbewust, ook op den Achtergrond sluimert van zijn bewogene Ziel en dus hier en daar vaagschemerend, nauw-zichtbaar te voorschijn komt in zijn eigen kritieken en dichterlijke praestaties.
Deze uiterlijk bedaarde maar inwendig ziende en voelende en ook schrijven gaande natuur, in wien voortdurend iets uit hem zelf gerezens omgaat en die deze verzen blijkbaar spontaan op het papier heeft gebracht, is een mensch der toekomst van wien blijkbaar nog veel te verwachten kan wezen omdat hij zich voelt aangetrokken tot alles wat hem in geestlijk opzicht voorkomt de moeite waard te zijn. Hij is door zijn intuïtief-geestlijke levendigheid reeds heel veel gaan bevroeden en heeft door zijn studie, dus door zijn ernstig en rustig, en onbevooroordeeld alles van die lektuur aanschouwend en beoordeelend lezen en dan onbevangen schrijven gaan, zich nuttig dus verdienstelijk gemaakt voor het algemeene belang en nu heeft hij bovendien, in dezen bundel getoond, in rhythmische verzen ook het meer persoonlijke Deel zijner Eigenheid te kunnen laten spreken.
En als een aantal mijner lezers, na deze kenschetsende beweringen, nu eenige bewijsplaatsen uit de verzen-zelve zouden willen zien, waaruit kan blijken, dat ik hier weer met mijn rustig-voelenden Geest gelijk heb in wat ik schreef, dan zeg ik:
| |
| |
ik heb nooit veel van aanhalen gehouden: want ik, de op natuurlijke, psychische wijs altijd spontaan-sterk voelende en die dan mijn eigen gevoel begrijpen willende, het op innerlijkst-subtiele wijze ontleden ga en de resultaten van dat subtiele onderzoek zoo eenvoudig en precies mogelijk meedeel, ik weet met mijn altijd eerlijk oprecht gemoed en steeds psychischlogisch voort blijven gaande menschlijkheid, die een lang aardsch werkleven achter den rug heeft, ik weet, herhaal ik, uit mijn eigen kritische ervaring, dat zulke bewijsplaatsen, menigmaal niet veel dienst kunnen doen om de schoonheid te bewijzen van het een of andere gedicht. En dit vooral niet bij verzen als deze. Want de poëzie van de Honderd Kwatrijnen blijkt veel klaarder uit hun Geheel dan uit een of meer details. En ik voldoe dus ook hier maar niet aan de populaire neiging om afzonderlijke plaatsen onder het oog te nemen. Want allicht zou ik er dan toe moeten komen om iets te laten zien, wat mijzelf wel niet hindert, maar een heel klein tikje ongegeneerd kan klinken voor de ooren van een uiterlijk-beschaafd doend publiek, al overschrijdt des Dichters uitdrukkingswijze nergens de grens tusschen het idiote ruw grove en datgene wat ieder natuurlijk mensch verdragen kan.
Moge dus dit hier en daar eenigszins vrijmoedig-menschlijk, en kortaf pittig gestelde, de voorbode zijn van andere versbundels die even krachtig en echt en ook zoo waarachtiggemeend natuurlijk maar nog meer nauwkeurig-gehoord rhythmisch zijn. Want de geestlijke frischheid om ook dit laatste te kunnen bereiken, bezit Kijzer blijkens zijn voortreflijk proza, reeds in het groote, maar de Poëzie stelt andere want diepere geluidseischen, waaraan het gehoor der binnenste Psyche zich te houden heeft.
Doch de geestlijke inhoud van dezen heelen bundel is overigens een mooi-gevoeld Geheel.
|
|