| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MIX.
Als teêr, bleek kind, diep-eenzaam, strikt-precies steeds deed
'k Stil wat kort-àf bevalen me Oudren en heel snel gerezen
Kwam soms mij reeds heel vreemd het vraagje, wat toch wel zou wezen
Dit Aanzijn, dat 'k bezag en allerraarst vond. Vredig leed
'k Verst-in, maar klaagde nooit. Zeer veel stil-bang verdragend, smeet
'k Met woorden nooit en bijna nimmer weende ik. Klaar-kalm lezen
Bleef 'k suffige verhaaltjes en allengskens dus genezen
Kon 'k mij van fraaie gauwe waantjes. Vriendlijk-droevig, breed
Hoe langs zoo meer van binnen voelde ik me. Och, gedwee gekneed
Heb 'k, diepst-in melancholisch-mijmrend de viriele pezen
Mijn's Binnen-wil's, als reedlijk menschje. Graag, als broêrtjes, 't vleeschen
En 't geestlijk deel mijns Zelfs harmonisch deden. En zóó schreed
'k Door alle rampen, later, mijner Aardschheid vredig. Vreezen
Bedwing 'k, totdat 'k op 't Einde me één weer met het Eeuwge weet.
| |
| |
| |
MX.
Jong eens, ging 'k doen soms, onbewust, of 'k waar' geen koele
Wijze bedaarde, die zijn eigne daden overweegt,
Maar 'k wensch nog, dat van wat ik zelf heb, ook een ander kreeg 't
Voordeel gedeeltlijk: och, mijn allerinnerlijkst bedoelen
Weet 'k menschlijk-flink en mooi steeds en dat willen bleef doorspoelen
Me als kleinen knaap reeds, die heel vaak iets weggaf. Och, de leegt'
Van 't leven, want der meeste menschen, naar wie vaak toch neeg 't
Binnenst mijn's Wezens, lijkt me een doffe reeks van vlakke poelen
Waar met onredelijk bewegen, plotsling soms uit steeg 't
Beslissen, dat mij mal-onjuist dan bleek. Ik zelf, als zwoele,
Simpel-gemoedelijke leef en denk en niet geleegd
Heb 'k ooit mijn vloeiend Binnenst van zijn zuiver-menschlijk voelen.
Och, psychisch leef ik door mijn Zelf, en zag dees Aard krioelen
Van liên staeg, wie heel dwaas der dingen valsche schijn beweegt.
| |
| |
| |
MXI.
Durend mijn Binnengeest beweegt zich, beurtlings licht en zwaar.
Van kleinen knaap reeds psychisch-fier, verdraag ik, breed-gelaten,
Haast alles wat gebeurt me en nimmer zocht of zoek ik baten
Voor 't eigne Zelf dan waar dit eerlijk kan. Een sukkelaar
Dies heette en scheen ik vlottren. Och, 'k doorzag, doorzie nu klaar
Sluiers vol fraaiheid zwierend voor der andren luchtig praten
Waardoor dit aêrs leek, dan het diep-in werd gemeend. Mijn laten
En doen bleef zuiver. Reeds als knaap leek staeg dit Zijn mij raar,
Maar toch geen tijger werd ik, neen, als wijd-ziende adelaar
In hooge aetherische gewesten staar ik soms verlaten
Naar alle zijden dezer Aarde, zwierend op de maten
Der eigene muziek, waar 'k fijn naar hoor. Neen, als pilaar
Mijn Geest rijst hoog en rustig maar deed nooit verwaten,
Wachtend tot 'k me eindlijk met de myriaden kalm vergaar.
| |
| |
| |
MXII.
'k Beleedigde geen mensch, die 't niet ten volle waard was, diep,
Maar meed, die 't onverdiend mij zelf deed, vredig. Veel figuren
Ontmoette ik, die mij langen tijd gewone goede buren
Schenen, tot 'k onverwachts iets aêrs bevond hen. Vriendlijk sliep
'k Naief steeds, schoon van binnen-uit een zuivre stem mij riep
Diep tòe vaak: wees behoedzaam, want dit leven heeft veel kuren,
Maar simpel en rechtuit steeds kijk ik boven de effen muren
Mijns Geestes, waar ik werk, naar 't zotte leven. 'k Ben een typ',
Karaktervast, dat alles van zijn Eigent blijft besturen
Omdat 'k volkomen uit één stuk ben, zoodat 'k nooit gepiep
Liet hooren: eenzaam voelend denk ik als een vriendlijk-gure
Weemoedge sinds mijn jeugd, en krachtig-streng nog blijf ik schuren
Langs ieder strikt bedoelingsloos, gelijk Natuur mij schiep.
Och, 'k voel en weet thans alles als zelf stil-inzichtig pure.
| |
| |
| |
MXIII.
Mijn Ziel is de Oude van Fronteja, die Rinaldo leidt
Door al gevaren heen, onzichtbaar en zacht-streng dies wijzen
Blijft mijner ferme Daagschheid, die vergaat eens, hoe zij reizen
Moet blijven door dit Schijnzijn, dat zich vriendlijk-hindrend breidt
Neen, schijnt te breiden om mij heen zich als een Eindloosheid.
't Lijf is nog lang niet een diep machteloos geworden grijze,
Neen, zingt hoog-klaarder nog dan vroeger, op zeer vele wijzen
Van menschen, dingen, en elke andre waan-omstandigheid.
Vergaan zal 'k eens, wen 't moet, gelaten weer want 'k weet: gewijd
Mijn stille kracht steeds heeft zich aan de Waarheid. Peizen
Mijn Binnenwezen bleef steeds over alles en mij hijschen
Dwaas ga 'k noch ging 'k, neen, vredig steeg ik, totdat eindlijk deizen
Mijn Wezen gaat niet naar hoog-wijde hemelsche paleizen,
Neen, naar 't onmeetbaar vliegend wiegen van een Weetloosheid.
| |
| |
| |
MXIV.
Eender steeds levend sinds mijn jongensjaren, ga 'k nog voort
Vredig mijn Daagschheid te besturen in gelaten peizen
Om naar een wijdre streek, waarheen de Geest zich stuwt, te reizen
Zoodat mijn Diepte reeds als knaap, gezien heeft en gehoord
Zeer veel, waar de andren niet van wisten. 'k Wierd dus van een soort
Dat zonder ware reden vreemd schijnt. En dies plotsling deizen
Gingen soms, wen ik sprak met hen, de zoogenaamde wijzen
En zelf schaars zocht ik hun nabijheid. Och, gansch ongestoord
Voel-denkend slechts kan 'k werken sinds mijn eerste jeugd. Elk woord
Dat 'k langzaam zeg of schrijf is psychisch striktlijk juist, want wijzen
Het Hyperzijn 't mij doet, dat bij mij bleef sinds mijn geboort,
Ofschoon de daagsche meeners mijn getuigenis misprijzen.
Mijn Binnenst kennen wierd, daar 't objektief is, nooit gesmoord,
Want staeg weer stijgt het, me onderwijzend, wat 'k moet laken, prijzen.
| |
| |
| |
MXV.
O, Percy Bysshe Shelley, langvergane, nooit gezien,
Noch ooit toen nog gelezen, 'k zag u, toen 'k als lange schrale
Gelaten jonge mijmraar liep een raam langs: zonder falen
Herwist 'k u als 't Zielsdiepste van al 't vroegere geschiên.
Ik leefde als mensch in veel gedaanten: onbewust steeds vliên
Bleef 'k in en buiten mij 't leege Eendre, want bij dieper dalen
'k Doorvoel 't Eene Eeuwge wat bezielt me. Een nooit verbrookne stalen
Voeler en denker blijf ik, en schoon 'k, Percy, niet u dien,
Van jongen man toch voel ik, dat ge óók streng naar 't ideale
Durend en sterk gestreefd hebt, juist als ik, in 't vlakke, vale
Maar mooie Holland, kalm steeds deed. Nooit valschlijk of meskien
Werkte ik diep ziende, lijk ook thans: hartstochtlijk-wijd bepalen
Blijf 'k aller Dichtren Diepte en leef dies als gedwee-fatale
Dienaar en heerscher hoog nog, naar wien velen avrechtsch riên.
|
|