| |
| |
| |
De begrafenis van Jeantje door Tjeerd Adema.
Op het zonnige speelplein, dat met een hek van de straat was afgesloten, lawaaiden de kinderen. Jongens grepen elkaar bij blousjes en truitjes en zwaaiden in het rond tot zij over elkaar op den grond tuimelden. Meisjes stonden in fluistergesprek bijeen of sprongen touwtje waarbij twee draaiden en een versje zongen.
Tegen den muur gedrukt stond Fritsje een beetje lusteloos naar dat alles te kijken. Hij was misselijk en hij had al een vergeefsche poging gedaan om thuis te blijven, maar moeder was een kordate vrouw en zoolang de thermometer niet vijf streepjes hooger dan normaal wees, was er geen sprake van, dat Fritsje kans op een vrijen morgen zou krijgen.
Buiten het gezicht van de ruwe jongens stond hij nu naar het spel van de meisjes te kijken. Hoog zong het stemmetje van Betsy Verhoeven, die altijd de leiding van haar groepje had. Haar polsjes gingen met het springtouw regelmatig op en neer, een voetje trapte de maat van het wijsje.
Daar kwam de kerel an....’
Het schoentje van Ans Berkhout raakte even het touw.
‘Af!, schreeuwde Betsy.
‘Nietes’, riep Ans. Maar een spinnige blik en een duwtje in
| |
| |
haar rug deden haar vlug op zij springen. Weer zwaaide het touw en Jeantje Oor sprong in de bocht.
Het touw sloeg tegen Jeantje's hoofd.
‘Af!’, schreeuwde Bets schel, maar Jeantje protesteerde niet en nam gewillig het touw van een der draaiende meisjes over.
‘Wat is ze lief’, dacht Fritsje. Dansen had hij nog nooit gezien, maar het figuurtje van het springende meisje trof hem als iets moois.
Doordat de meisjes opmerkzaam werden, keek ook hij naar de jongens. Ze dromden bijeen op het middenplein waar de meesters stonden. Daar zag hij meneer Vonk, de vader van een meisje uit de vierde, die een stuk breiwerk omhoog hield, dat den vorm van een muizenval had. Het hoofd der school, een dikke man met een rood gezicht, hield een druk betoog en gesticuleerde met beide handen, maar meneer Vonk schreeuwde nog harder. Ze stonden met booze koppen tegenover elkaar en de jongens drongen er in een steeds kleiner wordenden kring omheen, tot het schoolhoofd ze met zijn stok dreigend naar alle kanten van het speelplein deed stuiven.
Nieuwsgierig liep Fritsje het plein over, zoodat hij een brok van het gesprek kon opvangen.
‘Dat’, zei meneer Vonk, het breiwerk omhoog houdend, ‘is geen kous, dat is een zak voor een beddekruik. Het is schande, dat een handwerkjuffrouw een kind met zoo'n product naar huis durft sturen. Mijn vrouw zegt....’
Het schoolhoofd wiens gezicht een dubbeltjes-ballon geleek, schreeuwde daar overheen. Tegen het hek, rood en beschaamd, stond Nelletje Vonk in een kringetje van ongewonden meisjes. Zij trachtte uit te leggen waarom haar vader naar school was gekomen, maar barstte telkens in snikken uit.
‘Hij laat je vast zitten’, voorspelde Riekje de Vos, op het schoolhoofd doelend. ‘Als hij de pik op je heeft....’
Plotseling werd de belangstelling afgeleid. Een vuilniswagen reed langs het schoolhek en een man in een pilow pak wenkte
| |
| |
meneer de Groot, die dadelijk naar buiten liep en zich bij hem voegde.
De kinderen wist het wel. Stel je voor, de broer van meneer de Groot was vuilnisman. Er was niemand, die het eerst had willen gelooven, maar nu zagen ze met eigen oogen hoe meneer met dien man op en neer liep.
De brutaalste jongens waren al het hek uitgeloopen en drongen stoeiend achter de beide mannen aan om iets van het gesprek te kunnen opvangen, maar meneer de Groot keek zoo kwaad, dat zij weer afdropen.
Daar ging de bel. De klanken overstemden het rumoer van het speelterrein en de kinderen gingen klasgewijs twee aan twee staan en marcheerden met hun onderwijzers het oude gebouw binnen.
Het was een vervelende morgen voor Fritsje.
Meneer de Groot had een booze bui en niemand kon iets goed doen.
Fritsje's klein zusje, die een bloedneusje had gekregen, kwam verlegen binnen om haar broertje een zakdoek te vragen.
‘Hu’, zei meneer de Groot, toen hij het kleine bleeke meisje zag, ‘ik dacht, dat er een geest binnenkwam’.
De klasse lachte, maar Fritsje kneep zijn handjes in zijn broekzakken tot vuistjes. Die valschaard om zijn zusje op school een naam te geven, die ze maandenlang zou moeten hooren. Die kerel, wiens broer een doodgewone vuilnisman was.
Hij kreeg een beurt, kende zijn les niet en werd onder het hoongelach van den onderwijzer naar zijn bank terug gestuurd.
‘Jij Hugo’, zei meneer de Groot tegen zijn zoontje, dat, voor de klas gekomen, evenmin iets van zijn les bleek te kennen.
Kwaadaardig twinkelden de oogjes van den meester achter zijn lorgnet en het was of de haren van zijn roode sikje overeind gingen staan toen hij met een vluggen greep het jongetje bij den jaskraag naar zich toehaalde.
‘Dat is het voordeel’, zei hij, ‘als je zelf kinderen in de klas hebt. Die kan je tenminste aanpakken’. Zijn groote hand sloeg kletsend links en rechts op het jammerende manneke, dat hij als een zoutzak in zijn bank smeet.
| |
| |
Angstig bogen de jongens zich over hun schriften en zelfs Gerard Leeuw, bijgenaamd de misdadiger, durfde zich dien morgen nauwelijks roeren.
Als Fritsje naar school ging, kwam hij altijd een jongen van de ‘christelijke’ tegen. Ze kenden elkaar niet, ze wisten zelfs elkaars namen niet. Maar zooals magneet en ijzer door een onzichtbare kracht naar elkaar toekomen, zoo vlogen Fritsje en de jongen op elkaar af al waren zij door de breedte van een straat van elkaar gescheiden.
Zij vochten uit een natuurlijke antipathie, die geen van beiden had kunnen verklaren. Zij waren ongeveer even sterk en het gevecht was iederen dag weer een verrassing. Nu eens lag Fritsje boven, dan weer de jongen.
Soms kwam er een jongen uit de hoogste klas van Fritsje's school voorbij, die dadelijk zijn partij koos, den ‘christelijke’ bij zijn broek omhoog rukte en met een paar ferme schoppen onder het achterste voor zich uitjoeg.
Met dien jongen ging Fritsje dan verder naar school en onderweg haalden ze kattekwaad uit, trokken belletjes of liepen de emmers van de schrobbende dienstmeisjes ondersteboven.
Na de les ging hij met Piet Roos en nog een jongen door het plantsoen naar huis. Fritsje had het land aan Piet Roos, die hem uitgelegd had waarom Sinterklaas niet bestaan kon en die onder het rekenen een tinnen paardje over de bank had laten huppelen, waarop een soldaatje zat, dat je er af kon nemen. Het was een van Fritsje's eigen paardjes en hij miste het sedert Piet een middag bij hem was komen spelen, maar toen hij een zinspeling op diefstal gemaakt had was Piet hem bijna aangevlogen en hij was veel sterker, zoodat Fritsje noodgedwongen moest zwijgen.
‘Weten jullie’, zei Pietje onderweg, ‘dat ik een meisje heb?’.
‘Klets’, zei Karel Schuurman, die aan den anderen kant liep.
‘O, niet soms?’, vroeg Pietje, verachtelijk snuivend. ‘Dan zal ik je vertellen wie het is. Het is Nelletje Vonk en ik heb gistermiddag nog hier in het plantsoen met haar op een bankje gezeten. Dàt bankje’, zei hij hij naar een verscholen zitje wijzend. ‘Wie heb jij Karel’.
‘Ikke niks’, zei Karel.
| |
| |
‘En jij’, zei Piet tegen Fritsje, ‘jij natuurlijk heelmaal niks’.
Toon en woorden prikkelde Fritsje tot verzet. ‘Ik heb nog niks’, zei hij, ‘maar er is wel een meisje, dat ik heel lief vind’.
‘Wie is dat dan?’, vroeg Pietje.
Fritsje schudde koppig het hoofd. ‘Ik zeg 't niet.’
Maar Piet wist den weg om achter alle geheimen te komen. Hij vertelde, dat het jofel was als je een eigen meisje had. Dat was geen schande, integendeel, dat hadden een heeleboel jongens, tenminste jongens die wat beteekenden.
Nog geen vijf minuten later liet Fritsje zijn geheim los. ‘Loopen doe ik er niet mee’, zei hij, ‘maar weet je wie ik zoo aardig vind?’
‘Nou?’, vroeg Pietje gespannen.
‘Jeantje Oor,’ zei Fritsje met een kleur, ‘maar ze weet 't niet en je mag er heelemaal niks van zeggen.’
‘Ben je gek’, zei Piet, ‘zooiets vertel je toch niet.’
Maar den volgenden morgen, toen Fritsje over het schoolplein stapte, stond Pietje in druk gesprek met Marinus Oor, het broertje, van Jeantje en toen hij met een hoogroode kleur voorbij ging, hoorde hij hoe Pietje, stikkend van 't lachen, aan Marinus het groote geheim vertelde.
‘Hij is gek op je zusje.’
‘Zoo’, zei Marinus, die Fritsje wel mocht.
‘Je mag hem wel eens op zijn bek slaan’, adviseerde Pietje.
Maar Marinus haalde zijn schouders op. Het was toch geen misdaad als iemand zijn zusje lief vond. Hij vond ze zelf ook lief.
Na schooltijd stapte hij op Fritsje af.
‘Hoor eens’, zei hij, ‘als je mijn zusje lief vindt, mag je wel eens bij me komen spelen.’
‘Graag Marinus’, zei Fritsje.
De vriendschap met Marinus Oor was van langen duur.
Elken Zaterdagmiddag waren de jongens bij elkaar en maakten schilden en speren waarmee ze Indiaantje speelden.
Soms was Fritsje een heelen avond bij de familie te gast en dan zat hij in dezelfde kamer als Jeantje en haar zusje Riekje.
Riekje was een vroolijk meisje, over elke kleinigheid enthousiast. Zij had zwart haar en donkere oogen en viel hem onder
| |
| |
het stoeien voortdurend om den hals, maar dan schoof Fritsje haar doodbedaard van zich af. Oogen en ooren had hij alleen voor de kleine blonde Jeantje.
Op een warmen zomermiddag toen hij met de kinderen in een plantsoentje krijgertje speelde en Jeantje achter een struikje gevangen en getikt had, nam hij in een overmoedige bui ineens haar hoofdje in zijn arm en drukte er een kus op.
Haar vuistje schoot uit, zij holde naar huis en tevergeefs trachtte Marinus haar dien middag over te halen weer buiten te komen spelen.
Enkele weken later, toen Marinus bij Fritsje op bezoek kwam, liet hij zich ontvallen, dat Jeantje ziek was.
‘Wat jammer’, zei Fritsje's moeder, die het kleine meisje graag mocht, ‘wat mankeert er aan, Marinus?’.
Marinus wist het niet precies. ‘Ze heeft koorts’, zei hij, ‘en ze vertelt allemaal dingen waar we niks van begrijpen.’
Fritsje's moeder keek ernstig. ‘Zoolang als je zusje ziek is’, zei ze, ‘moeten jullie maar hier spelen. Die arme Jeantje. Ik zal wat lekkers voor haar meegeven, Marinus, en als ze weer komt zal ik zorgen, dat ik een mooie pop voor haar heb.’
Marinus knikte, maar in de twee weken, die volgden kwam hij niet meer. Op school was hij teruggetrokken en eens, toen Fritsje naar Jeantje vroeg, begon hij te huilen.
‘Maar wat zegt de dokter?’.
‘Och, de dokter’, zei Marinus, schouderophalend, ‘die kan d'r ook niks aan doen. Moeder is bang’.... Hij voltooide den zin niet.
Schreeuwend en stoeiend drongen jongens uit de vijfde in hun richting en Marinus had in een oogwenk met de mouw van zijn kieltje de tranen uit zijn oogen geveegd.
‘Hoor eens’, zei hij, ‘als je 't lef hebt, dat je tegen een van de jongens zegt, dat ik heb staan grienen, dan zal ik, dan zal ik je....’
‘Stil maar’, zei Fritsje, ‘ik zeg 't natuurlijk niet. Ik vindt 't zelf veel te beroerd.’
| |
| |
Jeantje was dood, de klas wist het, de heele school wist het.
In het speelkwartier stonden de meisjes ernstig bij elkaar. Het raadsel van den dood had voor het eerst deze kleine vrouwtjes ontroerd en in hun groote poppenoogen lag een onuitgesproken ontzetting.
Geen oogenblik waren Fritsje's gedachten dien morgen bij zijn werk. Meneer de Groot had hem vijfhonderd strafregels toebedeeld, maar Gerard Leeuw had voor een soldatenknoop en een halven passer beloofd, dat hij alles voor hem zou maken.
Gerard kon drie pennen tegelijk in een penhouder steken en schreef drie gelijke regels onder elkaar zonder dat er ooit iets van gemerkt was.
‘Er is een briefje van mevrouw Oor’, zei Fritsje's moeder, toen hij thuis kwam, ‘of je vanmiddag even wilt komen’.
‘Ik’, vroeg Fritsje verschrikt, ‘moet ik naar....?’
Liefkozend gleed moeders hand over zijn blonde krullen. ‘Ga nu maar, mijn jongen’, zei ze, ‘Marinus zal het ook prettig vinden als hij eens met je kan praten. Je mag 't matrozenpakje aan en ik zal je wat bloemen meegeven. Die moet je dan maar aan mevrouw geven. Vader en ik zullen vanavond nog een briefje schrijven.’
In zijn Zondagsche kieltje met den gesteven matrozenkraag ging Fritsje op weg. Witte seringen hield hij in een vloeipapier voor zich uit en hij vermeed de drukke staraten opdat niemand er tegen op zou loopen.
Hoe dichter hij het huis van Marinus naderde, hoe langzamer hij ging loopen en loodzwaar leek het handje waarmee hij aan de bel trok.
‘Ting-ting’, zei het belletje heel zachtjes. Fritsje was al bang, dat niemand het gehoord had, maar de deur van het bovenhuis werd met een touw aan de knip opengetrokken en Jeantjes moeder vroeg hem vriendelijk boven te komen.
‘Beste jongen’, zei ze, toen Fritsje zijn boodschap had opgezegd en de bloemen had afgegeven, ‘zul je je moeder en vader heel hartelijk voor ons bedanken?’ Ze streek voorzichtig het vloeipapier van de bloemen en Fritsje zag hoe er een traan op het kopje van de grootste sering viel.
‘Kom’ zei ze, zich omkeerend en snel haar oogen drogend, ‘je mag ze zelf op haar bedje leggen.’
| |
| |
Op zijn teenen liep Fritsje met bonzend hartje achter haar aan, de gang door en naar een klein kamertje waar de gordijnen waren neergelaten. Er brandden lange kaarsen op zilveren kandelabres en bij het grillige schijnsel der door den tocht bewogen vlammetjes zag Fritsje op een groot wit bed het kopje van een wassen beeldje.
Het was het communie-bruidje, het kleine meisje in het wit, dat hij eens uit een kerk zag komen. Roerloos van spanning bleef hij naar het hoofdje met de gesloten oogjes kijken, dat een lachje om den half gesloten mond had. De armpjes van het doode meisje lagen in witte mouwen op het dek, de handjes waren als van een biddend kindje gevouwen, de marmeren vingertjes hielden naast een klein gouden kruisje, den steel van een blanke bloem omkneld.
‘Als je dood bent’, had Piet Roos eens gezegd, ‘dan ga je rotten en dan kruipen er wormen over je gezicht.’
Ineens wist Fritsje, wat de gang naar dit huis zoo zwaar voor hem gemaakt had. Het was de gedachte, dat hij de kleine Jeantje als iets vormloos, als iets afschuwelijks zou zien. Dat viel als een steen van hem af en terwijl hij naar het doode meisje keek, kreeg hij ineens den indruk, dat dit alles niet werkelijk gebeurd was, dat hij meespeelde in een sprookje, dat hij dadelijk wakker zou worden en weten, dat hij dit alles maar gedroomd had.
‘Vindt je niet’, vroeg mevrouw, ‘dat ons lieve meisje er gelukkig uitziet?’
Met een schok schrikte hij op, en knikte sprakeloos.
‘Leg je bloemen maar naast haar’, zei mevrouw, maar Fritsje hoorde nauwelijks wat er gezegd werd. Hij keek en keek en wist, dat hij alles wat hij nu zag, nimmer zou kunnen vergeten.
Toen kwam de vader binnen, legde zijn hand op Fritsje's hoofd en nam hem mee naar een andere kamer.
‘Morgen om half elf’, zei hij, ‘zullen we ons kleine meiske naar het kerkhof brengen. Dan mag je bij Marinus in het rijtuig zitten. Loop nu even bij meneer Hartog aan en vertel hem, dat we om elf uur langs de school zullen rijden.’
Het was of Fritsje's hartje maar één emotie tegelijk kon verwerken. Een geluksgevoel doorstroomde hem bij de gedachte,
| |
| |
dat hij een boodschap aan meneer Hartog mocht brengen. Dat was Jeantje's onderwijzer en dat was het vorige jaar ook de zijne geweest. Het was prettig aan meneer Hartog te denken, die altijd even vroolijk en vriendelijk was. De eenige maal, dat Fritsje hem boos had gezien was toen het schoolhoofd hem in de klas in het bijzijn van alle leerlingen een standje gemaakt had.
Meneer Hartog zou over twee weken naar Indië gaan en de kinderen van de vierde hadden geld meegebracht om een wandelstok voor hem te koopen....
Fluitend liep Fritsje naar het huis met het breede tuinhekje waar meneer op kamers woonde.
‘Kijk’, zei meneer Hartog tegen een bezoeker, die juist afscheid nam, ‘dat is nou Frits. Vind je het geen groote jongen? En je weet niet half hoe mooi hij kan teekenen.’
‘Is 't werkelijk?’ vroeg de meneer naar Fritsje kijkend en ineens wist Fritsje wat hij zou geven als meneer Hartog naar Indië ging. Hij zou een teekening maken van zijn zusje en hijzelf op de slee. Sneeuw en ijs waren er niet in Indië en dan kon meneer aan de menschen laten zien hoe de kinderen in Holland op een sleetje konden glijden.
Toen Fritsje zijn boodschap overbracht keek meneer een oogenblik ernstig. ‘'t Is goed’, zei hij en toen bracht hij hem buiten het hekje en Fritsje haalde het dekseltje van een schoensmeerdoosje uit zijn zak. Zijn vader had er een gaatje in geboord, er zat een touwtje met een lucifer door en als je handig was kon het dekseltje naast je blijven loopen.
Tot bijna aan huis kon Fritsje het over den rand van het trottoir laten rollen.
In de groote voorkamer met de gesloten gordijnen stond een bruin kistje met nikkelen schroeven. Het was op twee stoelen gezet en Fritsje begreep, dat in dat kistje het wassen beeldje gelegd was, dat vroeger Jeantje was geweest.
Er ging een zacht gerucht van stemmen en Jeantjes vader boog zich naar een man in zwarte jas.
‘Een oogenblik te moeten denken’, fluisterde hij, ‘dat mijn kleine meiske daarboven eerst een loutering....’
| |
| |
Maar de man in het zwart schudde nadrukkelijk het hoofd. ‘Zoo'n kind’, zei hij. ‘Ik verzeker U, dat ze regelrecht naar den hemel gaat.’
‘God geve het’, zei Jeantje's moeder schreiend.
Fritsje zag om zich heen. Zooveel menschen tegelijk had hij nooit zien huilen en voor een oogenblik ging het kistje uit zijn gedachten. Hoe gek, dat hij zelf niet schreien kon.
De man in het zwart knielde en zegde prevelend een lesje op en alle anderen volgden zijn voorbeeld. Fritsje alleen bleef staan, maar Marinus gaf hem een duw en toen knielde ook hij en trachtte te verstaan was de menschen stillekens voor zich heen zegden.
Zij knietje begon pijn te doen, maar de menschen stonden gelukkig op. Een man, die zilveren borduursel op zijn jas droeg kwam in de deuropening staan en achter hem gluurden drie of vier anderen naar binnen. Zij kwamen op hun teenen de kamer in en tilden het kistje op. Heel langzaam daalden zij er mee de trap af en even later zat Fritsje met Jeantje's vader en Marinus in een rijtuig waarvan de gordijntjes aan alle kanten waren neergelaten.
Zij reden langzaam en er kwamen nog andere rijtuigen achter hen aan, want Fritsje hoorde de hoefijzers der paarden op de steenen ketsen.
Het was de eerste maal, dat hij in een rijtuig zat. Hoe vaak was hem niet beloofd, dat hij in de vacantie mee uit rijden zou mogen gaan. Nu reed hij nog vóór de vacantie, maar dit was heel anders dan hij gedacht had. Het was donker in het rijtuig en de paarden liepen zoo langzaam, dat hij bijna niet merkte, dat hij vooruit kwam. Door de spleet naast het gordijntje zag hij de gevels van zonverlichte huizen en ineens schoven er zwarte streepjes voorbij en wist hij, dat ze langs het hek van de school reden.
Toen deed Jeantje's vader het gordijn met zijn groote hand wat terzijde en zagen ze de kinderen van de vierde klas voor het hek staan.
Nieuwsgierig trok Marinus het gordijntje naar zich toe. Daar stond meneer Hartog met de meisjes en daarnaast stonden alle jongens, die hun petjes in de handen hielden.
Betsy Vonk droeg een grooten krans in haar armen en met
| |
| |
meneer liep ze voorzichtig langs het rijtuig. Meer kon Fritsje niet zien. Het rijtuig stond stil, maar kwam even later met een schokje weer in beweging en Fritsje begreep, dat de krans aan de vóór hem rijdende zwarte koets was gehangen.
Een klein meisje stond naast het wiel van hun rijtuig te schreien en toen zag Fritsje niets meer dan brokstukken van huizen en wat groen van boomen zonder dat hij begreep in welk deel van de stad ze eigenlijk waren.
Op het kerkhof liepen ze achter de mannen aan, die het kistje op een wagentje zonder wielen tusschen zich indroegen. Naast een vierkant gat in den grond lag de uitgespitte aarde als een bergje, dat kinderen op het strand graven.
De mannen lieten het kistje langzaam aan touwen zakken en schikten de bloemen op twee over elkaar gelegde planken. Toen stak een van hen Jeantje's vader den steel van een schoop toe. Deze nam ze aan, stak de schop in het bergje, maar scheen onmachtig ze weer op te heffen. Een man, dien Fritsje niet kende, sloeg een arm om hem heen en toen liet Jeantje's vader langzaam een beetje aarde in den kuil vallen. Hij wankelde toen hij achteruit trad en een man met zilveren tressen wenkte Marinus, die de schop van zijn vader overnam. Fritsje hoorde de aarde op het kistje vallen en toen hij zelf naar voren moest komen, keek hij naar beneden en zag hoe diep de kuil was en hoe de zilveren schroeven bijna heelemaal onder de aarde verdwenen waren.
Familie en vrienden kwamen achtereenvolgens en toen liepen ze met Jeantje's vader voorop weer naar den uitgang waar een begrafenisman de deur van het rijtuig wijd voor hen open hield.
Veel vlugger ging het nu huistoe, de hoefijzers klepperden over de keien en omdat de gordijntjes half waren weggetrokken, konden de jongens precies zien waar ze langs reden.
‘Kijk’, fluisterde Marinus, toen ze langs de gracht kwamen, ‘zie je, dat alles dicht is?’
‘Als 't blijft vriezen’, zei Fritsje, ‘zullen we morgen misschien kunnen rijden.’
Marinus gaf hem een duwtje met zijn knie en ze keken allebei naar zijn vader, die, met een zakdoek tegen het gezicht gedrukt, geluidloos zat te schreien.
Marinus' bruine oogen liepen dadelijk vol tranen, maar de
| |
| |
koetsier trok al aan de leidsels van de paarden en een man, die achterop een zwart bankje had gestaan, sprong op den grond en deed de deur van het rijtuig open.
Even later was Fritsje in een huis vol vreemde menschen, waar hij de vroolijke stemmen van de kinderen miste met wie hij hier altijd gelachen en gestoeid had. Met een mooi plantje in een bloempotje kreeg hij zijn congé en toen hij naar de trap liep, kwam Jeantje's moeder hem stilletjes achterna en bedankte hem voor alles wat hij voor haar kleine meisje gedaan had.
Nadat hij alles van dien dag aan zijn moeder verteld had, lag Fritsje 's avonds in bed rusteloos te woelen. Hij had zooveel herinneringen, dat hij er niet van kon slapen en ineens drong het als iets verschrikkelijks tot hem door, dat ze Jeantje in een donker gat in den grond gestopt hadden en dat ze er niet meer uit kon.
De gedachte aan het kleine meisje, dat daar, door allen verlaten, hulpeloos was achtergebleven, deed plotseling zijn tranen te voorschijn komen.
Wanhopig snikkend schreeuwde hij om zijn moeder....
Alkmaar, 1934.
|
|