| |
| |
| |
De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden
Notities en gedachten door H.H.J. Maas.
VI. (Slot van blz. 323.)
Dit sach daer een oude quene,
Met dit artikel gekomen aan de grens van de mij uitgemeten ruimte voor deze litteratuur-wetenschappelijke studieproeve - die èn als zoodanig èn wegens het betrekkelijk korte bestek niet op volledigheid aanspraak maakt - meen ik wel even de aandacht te mogen verzoeken voor een paar belangrijke kwesties, welke door zulk een methode van litteratuurbeoefening op den voorgrond worden geschoven.
Door zulk een methode. Want natuurlijk kunnen andere onderwerpen op dezelfde wijze behandeld worden, bijvoorbeeld de psyche van het kind in de litteratuur, het bakvischje in de litteratuur, het huwelijk in de litteratuur, God in de litteratuur, het noodlot in de litteratuur, enz. enz.
Het wezen van de litteratuur in een middeleeuwsch litterair werk is niet anders dan in een letterkundig werk van latere eeuwen. Ook verandering van taal in den loop van den tijd en van voorkeur voor bepaalde litteraire vormen (versvorm, drama, klucht, blijspel, roman, enz.) blijft buiten het wezen der littera- | |
| |
tuur. Ongetwijfeld kan kennis van de cultuurhistorie ertoe bijdragen letterkundige werken uit vroegere eeuwen beter te begrijpen, maar niet minder waar is het, dat de litteratuur van de vroegere tijden ons in staat stelt ons een dieper inzicht in en een zuiverder beeld van de cultuur dier tijden te vormen. Sommige tijden blijken minder litteraire talenten voortgebracht te hebben dan andere, en het komt eveneens voor, dat er wel eens verwarring geheerscht heeft aangaande het wezensbegrip van de letterkunde, zooals in een gedeelte van de negentiende eeuw, toen nuttig geachte tractaatjes vereenzelvigd werden met letterkundig werk. Bovendien dekken theorie en practijk elkaar niet altijd. Vondel's scheppend werk staat zeker veel hooger dan zijn ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’, wezens-litterair in haar geheel beschouwd. De wezens-litteraire theorie van C.E. van Koetsveld in ‘Het Menschelijk Leven’ (1854) - al is ze lang niet overal onaanvechtbaar - zou toch wel iets beters doen verwachten dan wat hijzelf aan letterkundig werk heeft geleverd. De roman ‘Lidewijde’ van Busken Huet - ook voor het onderwerp ‘de psyche van de vrouw in de litteratuur’ van belang - rijst hoog uit boven de lange litterair-bedoelde theorieën naar aanleiding van dat boek in ‘Los en Vast’, jaargang 1868, waarin het al of niet sympathieke - uit moraalsexueel oogpunt bezien - van de personen in een roman de litteraire waardemeter blijkt te zijn.
Vervolgens is er dan de kwestie van de ‘richtingen’. De schijnmanier, waarop men het in ons land de laatste jaren veelal over ‘richtingen’ heeft, komt mij al even weinig van waarde voor als wat men nog litteratuurhistorie pleegt te noemen. Het is echter wel schadelijk voor de belangstelling van het publiek, omdat het op de zeer vele weinig deskundigen de uitwerking heeft, dat zij erop reageeren alsof het modes in kleederdrachten of amusementen waren, zooals men in de boekhandels constateeren kan: vandaag is de korte jurk hypersjiek en morgen ba-nee-ouderwetsch, afgedankt en niet meer aangekeken! (Lees voor korte jurk: auteur of boek). Aanstippingen over ‘richtingen’ zouden telkens het voorgaande met betrekking tot litteratuurhistorie raken; ik laat dat dus maar achterwege: welk litterair wezensverschil vertoonen al die zoogenaamde ‘richtingen’ van het laatste kwarteeuw? Al dat gedoe maakt veelmeer den weerzin- | |
| |
wekkenden indruk van concurreerend marktgeschreeuw dan het van aanduiding van veranderd litterair principe zou kúnnen doen.
Ik heb, meen ik wel te mogen zeggen, voor de studie van de psyche der vrouw in de litteratuur letterkundig werk uit de verschillende tijden genomen. Kan men nu werkelijk ook veranderde visie op de vrouwelijke psyche waarnemen overeenkomstig de gebruikelijke verdeeling van de litteratuur in tijdperken of overeenkomstig de in zwang geraakte onderscheiding van ‘richtingen’? Die vraag is niet bevestigend te beantwoorden. Evenmin als dat het geval zou zijn met betrekking tot andere onderwerpen van litteratuurwetenschappelijke beschouwing als bovengenoemd. Waarmee de waardeloosheid van een zoogenaamde litteratuurhistorie en van een onderscheiding in zoogenaamde ‘richtingen’, welke langs het zuiver-litteraire principe, het wezen van de litteratuur, heen gaan, is aangetoond.
De psyche van de vrouwen in de romans van Jeanne Reyneke van Stuwe is niet anders in wezen dan die in de blijspelen van Langendijk of Pieter Bernagie, enz. De psyche van de vrouwen-figuren in ‘Emma de Bruid’ bijvoorbeeld vertoont wezenlijk geen ander beeld dan die van de vrouwen een halve eeuw geleden, al geven de photo's een ander uiterlijk van kleeding en haardracht te aanschouwen en al reageeren de vrouwen van deze tijden op andere invloeden van buiten dan haar moeders en grootmoeders. Jeanne Reyneke van Stuwe zelf heeft bewijzen daarvoor verzameld in haar rubriek ‘Feiten en Fantasieën’, die voor een belangrijk deel ook als studies van de vrouwelijke psyche in de litteratuur beschouwd mogen worden. (Ondanks het bordje met de waarschuwing, dat alleen dames toegang hebben tot die afdeeling, heb ik het maar gewaagd daar ook een blik in te slaan, en het is telkens goed afgeloopen.) Elke tijd heeft zijn omstandigheden van allerlei aard, waarop de menschelijke psyche in de samenleving heeft te reageeren, en het wat-en-hoe van die reacties vertoonen ons de litteraire schrijvers van de verschillende tijdperken, maar dat bepaalt nog geenszins ‘richtingen’ in de litteratuur en bevat evenmin gebeurtenissen en verschijnselen, waarvan de beschrijving litteratuurhistorie genoemd kan worden.
* * *
| |
| |
De oude quene, het vileinich vel is niet alleen in het middeleeuwsche lied de ergdenkende, alleen door boosaardige jaloezie gedreven spelbreekster in het leven van jonge menschen. Het oude leelijke wijf is een veel voorkomende figuur in de sprookjes. Slonzig van uiterlijk, hebzuchtig, vrekkig, gevoelloos en geraffineerd is zij daar een scherp contrast met de goede fee en de engelachtig schoone prinses. Openbaart zich in de oude vrouw - die door geen levenskansen meer aangezet wordt om iets te verbergen -, wat ook als kind reeds in haar was, maar wat zij vooral als jong meisje sluw wist te omsluieren? Die gedachte vinden wij ook in de litteratuur. Een studie over de realiteit in ‘Die neue Rundschau’ van eenige jaren geleden besprak als voorbeeld een tentoonstelling van vijftig portretten van Maria Lani, ingezonden door vijftig schilders van algemeen erkend talent en alle verschillend. Verscheidene schilders hadden hun visie schriftelijk toegelicht. Een hunner schreef: in Maria Lani zag ik de verpersoonlijking van de kuischheid en van de hartstochtelijke begeerte, van de onkuischheid en van de zedigheid, enz., alles tegelijk: de vrouw. Een ander: mijn kunstwil was, in het portret van Maria Lani uit te beelden het kind, het jonge meisje, de jonge vrouw, en de matrone, die zij eenmaal worden zal.
In ‘Majoor Frans’ van A.L.G. Bosboom-Toussaint speelt het ‘oude leelijke wijf’ ook haar rol: ‘Nou, as de freule vrijt ist te begriepen dat ze der kind verzuumt!’ hoorden wij plotseling achter ons uitroepen door eene schorre stem die aan het afschuwelijk dialect niets toegaf.’ (Men zou kunnen vragen, hoe weten die oude wijven het allemaal zoo goed?) En verder: ‘Het was eene oude vrouw, die als de heksen in Macbeth daar opeens voor ons oprees. Met haar scherpe zwarte oogen, haar bloote, magere armen, rood en dor als kreeftschalen, haar verbrand en gerimpeld gezigt, met een blauw geruite doek over de witte muts en het stokje waarop de kreupele leunde, zag zij er werkelijk uit als eene tooverkol uit de sprookjes, die men in eene vroegere eeuw zou verbrand hebben.’
Hoe kunnen die leelijke oude wijven eenmaal bekoorlijke vrouwen geweest zijn, die in staat waren de hartstochten van een man op te wekken?
Herhaaldelijk is in de litteratuur het oude leelijke wijf bordeel- | |
| |
houdster of zij exploiteert een rendez-vous-huis. Bijvoorbeeld in ‘De Horoscoop’ (‘Het vochtige Park’ door Jacob Hiegentlich, najaar 1935): ‘'n Wanstaltig oud wijf met 'n boos oog doet open.’
Een frappante gelijkenis met het oude booze wijf vertoont de booze stiefmoeder in de litteratuur. Ook deze verschijning komt in de oude sprookjes veelvuldig voor. Maar dáár niet alleen. In ‘Binnengedachten’ van Willem Kloos, DVI, om maar een greep te doen, lezen we:
‘Ik meende 't vriendlijk-goed als stil-naïve, schrandre blaag
Die thuis geen mond mocht opendoen, dus doodsbleek zat gebogen
Over een boekje of wat, wild-mijmerend terug-getogen,
Daar 'k stijfjes hoû'n me als Lijk moest, niets verstaande van 't gestaêg,
Want ieder etmaal zich herhalend monotoon gezaag
Van grooten sloomen Stiefbroêr en zijn moeder, die gedoogen
Geen enklen klank ooit konden uit mijn mond....’
En in DVII:
‘Want ging 'k iets doen of zeggen, mooi-spontaan, onmiddlijk rem
Wierd, aan mijn voet of mond gelegd, maar had 'k dan strikt gezwegen
Een paar uur lang, zei 't Stiefmensch luid zichzelf, dat wel terdege
Een Kind moest slecht zijn, dat niet praatte....’
Hier zien we dus de vrouw, die wel den man - of diens maatschappelijke positie - begeert, maar van haat vervuld is jegens de halve weezen, die zij bij dien man aantreft, en door intense gemoedsboosheid niet eens in staat is wat simpelen goeden wil van algemeene menschlievendheid te toonen.
Er is in de litteratuur over de booze stiefmoeder zóóveel te doen geweest, dat ik het bij een enkel voorbeeld wel kan laten.
De stiefmoeder vertoont zich ook in een andere gedaante. In ‘L'argent’ van Zola en ‘Stille Kracht’ van Couperus zoekt de jonge stiefmoeder bevrediging van haar brandende sexueele begeerten in een heftig-erotische verhouding met den volwassen stiefzoon.
| |
| |
Tusschen de perioden van jonge vrouw en oud wijf ligt nog een reeks van jaren. Ook aan dat tijdperk heeft de litteratuur haar volle aandacht gewijd. Dan vooral blijkt het de tijd te zijn, wat de getrouwde vrouw betreft, voor de invloeden, die men met den term ‘driehoek’ pleegt aan te duiden. De voorbeelden in de litteratuur van dat verschijnsel zijn zóó talrijk, dat ik wel kan volstaan met erop te wijzen. Men krijgt den indruk, dat er voor vele jonge vrouwen - door welke omstandigheden dan ook - een tekort blijft aan sexueele bevrediging, wat zich op haar middelbaren leeftijd wreekt. Een oorzaak moet er toch zijn van dat inderdaad frappante verschijnsel, en de wetenschap dient het probleem onder de oogen te zien. De litteratuur is er vol van, het heeft dus diep ingegrepen. Ik noem in dit verband alleen den roman ‘Fabian’ door Erich Kästner (Nederlandsche vertaling van Theun de Vries), omdat de vrouw Irene Moll daarin tot excessen van abnormalen omvang gevoerd wordt. Een andere vrouw in denzelfden roman zegt: ‘Ik ben tweemaal getrouwd geweest en dat is voorloopig genoeg. Het huwelijk is voor mij niet het ware middel tot zelfexpressie. Daarvoor stel ik te veel belang in mannen. Ik stel me elken man, dien ik zie en die naar mijn zin is, als echtgenoot voor.’ Om tactische redenen onthoud ik mij van nadere aanduidingen. Een tijdschrift is iets anders dan een boek.
Betreffende die middelbare leeftijdsperiode van de getrouwde vrouw vindt men ook interessante psychische trekjes in den roman ‘Een verdoolde’ van A.M. de Jong, zoowel als met betrekking tot de psyche van de ongetrouwde vrouw uit het volk, wat aangaat de erotische begeerten. (In dezen geest: als men van een man houdt, wil men hem ook héélemaal hebben.)
In ‘Majesteit’ van Couperus is het de vrouw in de ‘overgangsjaren,’ die door het brandende verlangen, nog eenmaal de volle genoegens van de liefde te genieten, den jongen kroonprins door vertooning van haar naakte bekoorlijkheden tot een vurige liaison prikkelt.
Getrouwde vrouw van middelbaren leeftijd is de hertogin Von Liegnitz in den roman ‘Narrenspiegel’ door Alfred Neumann. Vet en leelijk als zij is heeft zij weinig bekoorlijkheid voor den hertog. Bovendien richten zijn begeerten zich veelmeer op
| |
| |
eten en drinken dan op welke vrouw ook, al heeft het hertogelijk paar drie kinderen. Hij is haast asexueel. Allerlei dwaze en domme streken uithalen trekt hem het sterkst aan. Hoe de hertogin echter gekweld wordt door haar sexueelen drang, weet hij wel. Hij blijft haar uit den weg. Eens komt de veel knappere hofdame Barbara Kitlitz, die meer in naam dan inderdaad de maîtresse van den hertog is, ‘nackt unter einem durchsichtigen Hemd’ in de eetzaal, waar bij uitzondering de hertogin ook is verschenen. (Een soort intrige!) Dan waggelt de hertogin - die van corpulentie niet meer loopen kan - weg, omdat de andere daar is. De jonge knappe page Silvano van de hertogin komt bij den hertog met de bede, het slot te mogen verlaten. Nu vermoedt de hertog - en die gedachte amuseert hem kostelijk - dat de hertogin het den jongen lastig maakt. Maar tot zijn verrassing gaat het over de dochters. Sophia Emilia in haar achttiende en Anna Maria in haar zestiende jaar, die de sterke erotische neigingen van de moeder overgeërfd schijnen te hebben: ‘Hoheit, bei Tag und bei Nacht - wo sie mich erwischen - und immer zu zweit - immerzu - unersättlich.... Ich halte es nicht mehr aus....’ Silvano ‘erklärte mit fester Sitmme die Jüngere als die Schlimmere, wenngleich der Unterschied gering sei und eigentlich nur darin bestehe, dass Anna Maria jede Entdeckungsgefahr vergesse, so wild sei sie, Sophia Emilia hingegen den Kopf nicht ganz verliere und wenigstens die Tür absperre.’ Lichamelijk zijn de beide dochters - ondanks den jeugdigen leeftijd - ook reeds een evenbeeld van de hertogin!
De deftige vrouw op middelbaren leeftijd in de klucht ‘De Stiefvaar’ van Asselyn valt op deze wijze tegen haar man uit:
‘Zo je me aanraakt, ik vlieg je zo drijvende in 't gezicht,
En ik zelje, dat zweer ik je, de oogen uit de kop haalen,
En zoo taisteren, al zou ik je een heel jaar in 't bed houwen...’
In ‘Het Studente-Leven’ van Pieter Bernagie geeft de vrouw, wier zoon student in Franeker is, haar gemoed lucht in krijschen en schelden op de dienstmeid. ‘De Goê Vrouw’ van denzelfden schrijver vertoont ons in Brecht de lichtgeraakte, twistzieke, onredelijk jaloersche vrouw van middelbaren leeftijd, die alleen
| |
| |
uit de woorden van haar goedmoedigen man, dat ze niet zoo ruzieachtig schreeuwen moet tegen de dienstmeid - want de buren blijven voor het huis staan luisteren - de conclusie trekt, dat hij het met die dienstmeid houdt. Dergelijke vrouwen blijken dus wel geplaagd te worden door iets, dat haar overstuur maakt en waarvoor zij afleiding zoeken. Verscheidene romans plaatsen het probleem in de klacht van de vrouw, dat haar gevoelsleven naast den man, in wien eenige jaren na hun huwelijk het vuur vrijwel gebluscht schijnt en die dan te veel opgaat in intellectueel werk of in zijn zaken, verdort, zoodat het huwelijks-samenleven verloopt in een onbevredigenden sleur. Natuurlijk is dan een vrouw met hartstochtelijk temperament vereenigd met een van aard koeleren man, enz. De psychische conflicten in die gesteltenis hebben veelal slechts een gelegenheid noodig om tot andere conflicten te voeren.
Maar naast het leelijke oude wijf en de vrouw van middelbaren leeftijd als prototype van die weinig aantrekkelijke figuur ontmoeten we in de litteratuur niet minder talrijk de waardige matronen en milde, liefdevolle grootmoeders. We denken aan de bekende Grootmoeder uit Benjamins Vertellingen door W.L. Penning jr., die misschien wel als de vertegenwoordigster van de vele lieve grootmoeders in de letterkunde te beschouwen is, die beminnelijke bejaarde vrouwen, wier heele bestaan van haar laatste levensjaren omvat wordt door de belangelooze liefde voor en van haar kinderen en kleinkinderen. Een zegen voor haar omgeving alleen al door haar tegenwoordigheid, die vrede en liefde uitstraalt.
‘Aan 't raam weêr, kalm maar bleek,
Zit grootje, in kussens, breiend toe te kijken
En 't weerschijn-zijden feestkleed glad te strijken.’
Zij is tachtig, het vertellen nog niet verleerd, dankbaar voor het leven en gelukkig!
Welk een verscheidenheid dus. Ja, en dan wordt onze aandacht weer gevraagd voor de litteraire visies, die het licht laten vallen op het grillige, het wispelturige, het onberekenbare van den vrouwelijken aard. In het middelnederlandsche geschrift ‘Dit syn
| |
| |
Seneka Leren’, naar Latijnsch model bewerkt, teekent de schrijver de vrouwelijke psyche als een complicatie, die alle mogelijkheden in zich bevat, zoodat men er nooit zeker van is. De vader onderricht zijn zoon, als deze treurt over den dood van zijn vrouw.
Du segghes mi si was een goet wijf,
Nu manic di dan op dijn lijf,
Wat ghi ane hare dus sere priset.
Waest cuusheit, ic antworde di,
Op dattu horen wils na mi,
Ic hebbe ghesien wel meneghe vrouwe,
Die haren mannen waren ghetrouwe,
Ende namaels vielen in grote scande,
Dat condech was wel al den lande.
Was si oec eersaem, du sout weten,
Het hebbens vele vrouwen na vergheten,
Die langhe waren herde eersaem,
Ende daert harde anders na met quam.
Waest oec hare ghetrouwecheit,
Soe si di over waer gheseit,
Dat ic van harde quaden wiven
Hebbe gesien harde quade bliven.
Van ghestadecheden hebbic oec vonden,
Dat si harde sere worden ontbonden.
Ic hebbe gesien van sulken melden,
Dat si volstonden harde selden;
Het si over waer ghescreven,
Alle die ghene die nu leven,
Ende van harde wandelen rade,
Dit was, ende es, ende wesen sal,
Ende vrouwen herte boven al.
Het beeld is daarmee niet voltooid, maar de afwerking wordt in denzelfden stijl gegeven. De middeleeuwer had de onbevredigde vrouw op middelbaren leeftijd en de onbevredigde vrouw naast den ouderen man ook reeds waargenomen, zooals blijkt uit het volgende:
| |
| |
Het is mi herde wale cont,
Dat ic ghesien hebbe selke stont,
Dat wijf ende man te gader saten,
Die ghevriende waren uter maten,
Menech jaer, ende meneghen dach,
Ende namaels scieden se, daer 't menech sach.
Men soude noch selke vrouwen vinden,
Die harde sere hare manne minden,
Doe si jonc ende starc waren,
Die 't namaels al lieten varen,
Omdat men cranc was ende out,
Ende anders om neghene scout.
En ook dit:
Sine mint haren man niet allene,
Maer si mint andren ghemene.
En vervolgens heeft hij het nog over de vrouwelijke zucht naar opschik, de vrouwelijke belustheid op nieuwtjes uit de omgeving, enz. Niet ongeestig is de slotsom van zijn balans:
Want dwijf es ene varende have,
Men comt' er ane, men comt' er ave.
Het beeld, door Abraham a Sancta Clara (Hofprediker te Weenen, 17e eeuw) van de psyche der vrouw opgehangen in zijn groot boek ‘Narrinnenspiegel’, vertoont met het vorige sterke gelijkenis; alleen zijn de trekken door de vergrooting nog verscherpt en vallen allerlei plekjes sterker op.
Natuurlijk heeft de emancipatie van de vrouw de psyche der vrouw niet veranderd. Haar deelnemen aan het politieke leven door kiesrecht en verkiesbaarheid spiegelt zich in de litteratuur nergens af; het heeft op het maatschappelijk bestel en op de oeconomische toestanden niet den minsten invloed gehad. In de letterkundige werken blijkt evenmin, dat haar intrede in ambt of bedrijf de sexueele verwikkelingen verminderd of vereenvoudigd heeft. Zij, die destijds daarvan zooveel goeds en moois hebben
| |
| |
voorspeld, hebben zich even grondig vergist als die anderen, die aan het visioen van Victor Hugo geloofden, dat door de oprichting van volksscholen de gevangenissen zouden verdwijnen. Zulke remedies zijn niets meer dan kwakzalversmiddeltjes. Door het lager onderwijs, zooals wij het kennen, worden de gevangenissen niet overbodig, wordt de oeconomische welvaart en het geestelijke peil van de massa niet verhoogd. De Kollewijnerij zal daar ook niets aan verhelpen, de spelling was niet de kwaal, waaraan het lager onderwijs lijdt. Evenmin was de plaats van de vrouw in de samenleving vóór de emancipatie de oorzaak van de psychische conflicten. Dat blijkt uit de litteratuur van de vroege tijden tot heden: de reacties worden opgewekt door andere omstandigheden, maar de conflicten blijven van gelijken aard. Buiten het verband van deze studie (de afspiegeling van de verschijnselen in de litteratuur) heb ik deze kwesties hier natuurlijk niet te beschouwen.
* * *
Veel belangrijke litteratuur uit mijn aanteekeningen moet ik wegens plaatsgebrek onbesproken laten, zooals interessant Nederlandsch romanwerk van onzen tijd, zooals de dieper indringende psychologie van de abnormale sexueele neigingen van sommige vrouwen in den veeldeeligen roman ‘A la recherche du temps perdu’ door Marcel Proust, zooals de vrouw in de romans van Hermann Hesse, enz. Ik besluit dit werk met een blik op
| |
Het vochtige park, door Jacob Hiegentlich, uitgave van A.A.M. Stols, Maastricht. najaar 1935.
De psyche van de vrouw neemt in dit boek de grootste plaats in.
Van het begin af heb ik de litteraire ontwikkeling van Jacob Hiegentlich met groote belangstelling gevolgd. Niet elke phase zal ik hier nu echter ophalen. Ruim tien jaren geleden verscheen van hem ‘Het zotte vleesch’ (onder pseudoniem), welke roman ondanks zijn technische onvolkomenheden onmiskenbaar van letterkundig talent blijk gaf. Dezelfde sfeer van dat boek vind ik terug
| |
| |
in ‘Het vochtige Park’, en vooral in het naar mijn meening best geslaagde stuk daarvan onder den titel ‘Mirjam’. Uit die beschrijving adem ik de lucht in van de Limburgsche Roerstad, die verscheidene jaren des auteurs en mijn woonplaats is geweest. Visie en uitbeelding beide zijn zeer goed.
Het boek ‘Het vochtige Park’ is een bundeling van zeven stukken. Maar geen willekeurige stukken. Er loopt een levenssnoer doorheen, dat het samenstel tot een éénheid verbindt. Dat levenssnoer is: de onafwendbare voortgang met zijn even onvermijdelijke ontgoocheling, het sombere einde van den niettemin lokkenden dood.
‘L'invitation au voyage’ heet het eerste stuk. Wel symbolisch juist gekozen titel, ook wat betreft den inhoud.
De tocht begint....
De gezonde bloedwarme hartstochtelijk begeerende vrouw naast den man, die eens álles voor haar was, maar haar nu niets meer aanbieden kan dan de dankbaarheid van een gemoed in een lichamelijk wrak, voor haar verpleging, en een zekeren financieelen welstand. ‘Haar compassie had goed en wel de liefde voor hem verdrongen.’ - Een korte zin met veel inhoud: compassie en liefde, als naamsaanduiding voor de gevoelens van man-en-vrouw, verdragen zich niet met elkaar. - ‘Haar leven zag ze als 'n film: zestien jaar met tasch en racket; zeventien, dansend op 'n schoolfuif; achttien, vaag droomend; negentien, ongeduldig; twintig, driftig; een en twintig, eenzaam; twee en twintig, moe -.’ En dan getrouwd en weldra ontgoocheld door de paralyzie van den man, een omsluiering van zijn physieke krachten, waardoor hun natuurlijk samenleven verbroken wordt. De belovende beroeringen in de lokkingen van ander liefdesgeluk.... En eindelijk dien avond, als de kwellingen haar te sterk worden: de begeerte-gedachten, aan geflirt in de zomerparken, aan mannen met vurige oogen, die zoeken en op haar hier nutteloos verwelkende schoonheid wachten.... O, zij weet het wel, dat ook dáár meer schijnbevrediging is dan wat anders, dat ontgoocheling volgen zal, maar: ‘Ik ga boodschappen doen’, zei ze gesmoord en ging, toen haar man sliep....
Een uitnemend stukje beschrijving van vrouwelijke psyche.
‘Hoe het gaat’: de jonge vrouw naast den ouderen weduwnaar,
| |
| |
die meer om uitgaan en drinken in gezellig samenzijn met zijn oude kennissen geeft en daarna ‘erotisch weinig waard’ is, ‘zijn omhelzingen waren eenvoudig zijn manier van excuus vragen.’ Haar totale désillusie in zijn bekentenis: ‘We zijn niet erg gelukkig.’ (Dit stukje verscheen ook in ‘De Nieuwe Gids’.)
‘De Horoscoop’ noemde ik reeds in het voorgaande. De schilder, die vijftig jaren oud geworden is zonder ooit een vrouw aan te raken, die het vrouwelijk naakt niet naar levend model maar in zijn eigen phantasie geïdealiseerd naar photo's schildert en verliefd is op die portretten, die noctambule geworden volgens de horoscoop de redding moet zoeken in de liefde, in het park de dwalende en lokkende prostituées ontmoet en dan bitter ontgoocheld het einde vindt in den vijver van datzelfde park.
Willy in de steeg van de prostituées, waar 's avonds de dronken jongelingen verschijnen, waar de draaiorgels komen met deuntjes uit de Troubadour - daar houden de vrouwen van! -, de bloemenkarretjes en de man met ‘de Hollandsche nieuwe’, - ‘alles voor de vrouwen, alleen voor de vrouwen’, - Willy de prostituée, die langzaam maar zeker aftakelt en tenslotte haar menschelijk genegenheidsgevoel geeft aan een mormel van een hond, totdat zij in waanzin vervalt.
En Yvonne ‘de zwerfkat’, een frêle meisje met groote blauwe en verschrikte oogen, die nergens rust kan vinden, als opgejaagd van Berlijn naar Parijs zwerft, zich door mannen niet bevredigd voelt en zich aan abnormale driften overgeeft, totdat zij als een hoopje ellende op den oever van de Seine gevonden en naar een ziekenhuis gebracht wordt: ‘Daar is Yvonne dan doodgegaan.’
Jacob Hiegentlich heeft een individueele visie en zijn eigen uitbeeldingsvorm.
|
|