| |
| |
| |
De dichter Louis de Bourbon door Dr. Willem Kloos.
(Louis de Bourbon. In extremis. Gedichten. A.A.M. Stols, Maastricht.)
De van kindsbeen reeds allerinnerlijkst zichzelf zooveel mogelijk beheerscht hebbende want breed-ferme Binnenkracht van mijn zich jegens allen die mij niet telkens dwaas-scherp toespraken of averechtsch behandelden gemoedelijk-aanhanklijk gedragen hebbende Eigenstheid, is zich van binnen uit allengskens meer en meer, als verst-in normaal-gezonde maar eer geestlijk dan lichaamlijk krachtige knaap aangetrokken gaan voelen tot de waarachtige Dichtkunst, dus tot dat niet zoo vaak als de menigte der oppervlakkig meenenden waant, aangetroffene deel van het vele in rijm en maat verschijnende dat poëzie kan worden genoemd. En ik ben dan ook sinds den allereersten tijd reeds, eerst min of meer sporadisch, maar later geregeld en altijd-door spontaan-psychisch voelend en denkend, dus zonder bewust verstandelijk willen, behoorlijke verzen blijven schrijven, waarin mijn zich langzaam aan meer verruimen gegaan zijnde binnenste Essentie, die de Ziel wordt genoemd, en bij mijzelf een harmonisch geheel van gevoelsstaten en denkingen is, zich buiten mijn altijd óók bezig geblevenen dagelijkschen wil om, door de bank heen vredig zingend openbaart. Mijn geestlijke Achterafheid, die door alle menschelijke moeilijkheden henen altijd in mij levend was en nog levend is gebleven, bracht mij, als jongen van veertien jaar reeds, er soms toe om als ik Zondag's bij regenachtig weder liever alleen thuis zat met een aantal gehuurde of geleende boeken om mij heen dan te gaan wandelen, plotseling onder het lezen op te
| |
| |
staan en bovenuit mijn gewone melancholische Binnenstemming rijzend geïmproviseerde liedjes te gaan zingen, die heel spontaan tegelijk met den zangtoon uit mijn keel omhoog kwamen, maar natuurlijk nog, onnoozel waren, terwijl het daarmeê saamgaande en van diepuit naar de hoogte strevende geluid der klankbeweging een paar minuten lang zuiver bleef, maar als het dan nog hooger wou gaan, minder aangenaam voor mijn ooren om te hooren werd, zoodat ik dan teleurgesteld ophield. Ik poogde dan weer me in mijn lektuur te verdiepen, die mij niet bijzonder had geïnteresseerd, inwendig een beetje spijtig dat ik vermoedelijk door de geaardheid van mijn orgaan niet voor vocalist in de wieg was gelegd, ofschoon ik de geschiktheid daartoe soms in mij had meenen te merken. En ik gaf mij dan van zelf over aan een nauwelijks tot mijn bewustzijn komend vaag-gevoelend peinzen, waarbij het weinige wat ik toen van de buiten mij liggende wereld had waargenomen van tijd tot tijd in mij terugkwam, ofschoon ik daartusschen door er méér om bleek te geven om het mysterie van mijn eigen bestaan en van al het overige Zijnde zoo ver als dat toen gaan kon, te doorgronden. Terwijl ik eenzaam urenlange wandelingen op de Amsterdamsche buitenwegen maakte, in latere jaren, zette zich dat peinzen evenzeer van zelf voort, en zoo ben ik allengskens tot een meer zuiver-inzichtig begrip gekomen over stof en geest, in welke mij van nature eigene bestreving ik dan werd bijgestaan door de lektuur van verschillende wijsgeerige werken, te beginnen met Bellaer Spruyt's Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen, die voor mijn toen altijd reeds peinzenden negentien-jarigen kop een waarachtige openbaring bleek te wezen, omdat ik daardoor in kort bestek een kijkje kreeg op een groot aantal beroemde wijsgeeren, van welke ik tot dusver hoogstens de namen had gelezen. Ik ben natuurlijk in mijn verderen langzaam aan meer en meer volwassen gewordenen menschlijken
leeftijd, nooit een volkomen doorwerkt wijsgeerig geleerde geworden, al berg ik in mijn uitgebreide bibliotheek de vrijwel komplete werken van de voornaamste philosophen, o.a. van Hume, Berkeley, Kant, Schopenhauer en Hartmann, Fichte, Schelling en een groot aantal andere, in welke allen ik nog wel eens rondzie. Maar de Letteren, en daaronder vooral de Dichtkunst, zijn mijn eigenlijkst vak, waarin ik nu reeds vijf en vijftig
| |
| |
jaren ben blijven werken, met verwaarloozing soms van de meer materieele belangen, waar de algemeene menschheid uit den aard der zaak het meeste belang in te stellen pleegt. Ja, nu ik eindelijk op mijn 77e jaar, zeg ik lachend, kan gezegd worden, op het toppunt mijner eenvoudige menschlijkheid te zijn gekomen en mij nog jeugdig-flink weet voor te doen met mijn hersens zoowel als met mijn leden, en ik mijn Eigenheid volkomen ken, want alles rustig er van overzie, mag ik mij wel veroorloven om zooals vele goedmoedige bejaarden die iets ook voor anderen hebben weten te bereiken, het tegenin de zotte kletspraatjes, die soms over hen de ronde deden, verplicht zijn ter wille van de historische waarheid te doen, ook wel mijn herinneringen ophalen, al zouden dan ook enkele penvoerders, die graag sneeren, om zoodoende hun eigen Binnengevoel, dat zij superieur boven alles staan, te laten merken, misschien de opmerking willen maken, dat ik te veel spreek over mijzelf. Doch ik die als jongmensch, onder mijn goede vrienden, wel eens schertsend Willem de Zwijger ben genoemd geworden omdat ik nooit veel praatte en zelfs wel eens afzag van antwoorden, uit vrees, dat een te vlugge repliek van mij niet precies genoeg overeenkomstig met de waarheid zou wezen, - ik heb in 't spreken of in 't schrijven nooit oppervlakkig leutrend kunnen of willen doen - ik, herhaal ik rustig, had bij dat spontane dichten en zingen in mijn jongensjaren ook wel eens de neiging om een beetje te gaan dansen, zoodat ik naief mijn beenen verheffend, rhythmisch op de maat van wat ik zong aan het vlugjes stappen en springen ging.
En, haast tegelijk met die eerste ébauches van zelf willen dichten, rees ook in mij de neiging om gedichten van anderen te gaan lezen, die dan echter menigmaal niets in mij nalieten dan het nuchtere begrip van wat zoo'n dichter had willen te kennen geven, maar wat mijzelf zoo koud liet als een steen, omdat de toon van zoo'n vers mij niets bijbracht en ik precies hetzelfde al tientallen malen elders in proza gelezen had. En mijn binnenste, altijd met zichzelve harmonisch gelijkloopende Eigenheid die mijn heele leven is blijven doorgaan, zich door studievolle lektuur psychisch-peinzend te ontwikkelen, en die uit twee helften bestaat, nl. uit een psychisch-lyrische en een bezadigd-reflekteerende, - door mijn moeder vloeide het eerste element in mij over, door mijn
| |
| |
vader het tweede - ontving geen enkelen indruk van die veelal effen vers-kunst, als dat ik haar in innerlijk-geestelijk opzicht eentonig, dus vervelend vond, want vlak-suf. Ik vond er geen diepte in, neen, op de meeste plaatsen alleen maar droge, hier en daar met nagedaan romantische beeldspraak een beetje versierde banaliteit. Maar toch werd door de Pers dier dagen, dus van een 50 jaar geleden, die zoogenaamde dichtkunst ver boven haar voor het publiek hoogstens eenigszins praktische waarde, in de lucht gestoken als ‘eersterangspoëzie’. Die heeren echter, die in den sleur der gewoonte haastig-weg zoo bleven wanen en schrijven, misten te veel de fijne vermogens der inwendige psychische invoeling, maar ik zelf, die met en vanuit het diepste Wezen mijner zich langzaam-aan ontwikkelen gaande aesthetisch-psychische natuurlijkheid, duidelijk gewaar werd, dat zij op het verkeerde spoor waren, verzette mij slechts een enkelen keer kordaat tegen een wezenlijk al te dwaze uitspraak hunnerzijds en onderwijl ging ik rustig werkend voort mij aan de dichtkunst te wijden en mijn eigen zielswezen te verfijnen en te verbreeden, zooals de stille dwang van binnen mij daartoe drong. En zoo werd ik hoe langer hoe beter in staat, mij door aandachtig-preciese geestlijk-alles voelende en peilende lezing in alle soorten van dichtkunst thuis te voelen zonder dat ik ooit een vergissing beging of bega. En zoowel met mijn binnenste bewondering voor, als mijn diepen afkeer van de ontelbare mooie en andrerzijds van de mislukte want volstrekt leege werken in vers-maat die ik las, ben ik in mijn altijd rustig-levendig hoofd alles zoolang blijven verduren en kalmeeren tot de kern van wat mijn diepste Geest er over voelt, op mijn papier kon komen te staan in karakteriseerende woorden waarmede ik het ook in latere tijden eens blijven kon.
Ik heb dan ook in waarheid nooit inwendig iets herroepen van wat ik kritisch op het papier bracht, zoomin als dat ik dit in en voor mijzelf heb gedaan met eenig gedicht dat ik schreef en drukken liet.
* * *
Maar thans over de gedichten van Louis de Bourbon.
Zoodra ik dit boek in handen kreeg, werd ik natuurlijk onmiddellijk getroffen door den naam van den auteur. Want die naam
| |
| |
geeft te kennen, dat hij, de poëet, een verre afstammeling is van het beroemde vroegre Fransche koningsgeslacht, dat een kleine anderhalve eeuw geleden op even noodlottige als ongerechtvaardigde wijze een einde zag gemaakt aan zijn eeuwenoude heerschappij. Altijd heb ik van uit mijn diepste Wezendheid er naar gestreefd om zelf nog staand op dit aardsche verschijningsplan, waar alles na langeren of korteren duur bezwijken moet, alle historische gebeuringen objektief te beschouwen. Ik voel zeer zeker, als ieder altijd inwendig sterk-onafhankelijk geleefd hebbend mensch ook in politicis mijn zich langzaam logisch gevormd hebbende voorkeuren en afkeuren die ik met mijn zich wel ontwikkelen want verfijnen gaand maar altijd logisch eender blijvend temperament waarachtig juist weet te zijn en dus handhaven blijf. Ik heb mij altijd psychisch zeer verscheiden, maar wat de grondkern en de hoofdlijnen betreft, niet wisselend gevoeld. En door die mij gelukkig aangeborene karaktervastheid, die door mijn subtiele psychische gevoeligheid voor zinnelijke indrukken verzacht wordt dus niet verstijft - mijn eigen geest blijft ook zichzelf voortdurend waarnemen, onbevangen naief en gaat dan zichzelf waar dit noodig blijkt, vredig peilen - heb ik, als literator en kritikus, een mij evenzeer aangeboren vermogen om te sympathiseeren met wat buiten mij ligt, dus een vreemden oorsprong heeft. En inzonderheid deed ik dit en blijf ik dit doen met verzen.
* * *
Het werk van Louis de Bourbon is wezenlijk sympathiek, en wel omdat het blijkt geen koel-redekunstig, onpersoonlijk rijmfabrikaat te wezen, neen, in waarheid de spontaan-geborene en zich dan naar het licht geheven hebbende uitspruitsels van een menschlijke ziel. En daar het ook de onbewuste aandrang van het in 1880 verrezene geslacht van dichters was om het toen vredig oppervlakkig-gladde en nooit iets niet algemeen aangenomens verkondigende gewoonte-rijmwerk te vervangen door echt levende uit de diepten der menschlijke Inheid gestegene poëzie, en ook Louis de Bourbon thans meer dan 50 jaren later, er uit zichzelf toe is gekomen, om in woorden zingend, zijn eigen binnenste geestlijke bewegingen te verwoorden, is hij in deze
| |
| |
verzen ook een geheel en al op zichzelf staand dichter kunnen worden, die de poëzie niet opvat als een banaal-slap altijd weer hetzelfde in ongevoelde regels herhalen, neen, die eenvoudig-weg zijn eigen psychisch Binnenst op aangenaam-suggestieve wijze zingt op het papier.
Er is tegen deze reeds in mijn jeugd, na lang psychisch dus niet bewust gewild nadenken over het innerlijkst Wezen der Dichtkunst, allengskens in mij naar boven gekomene en eindlijk precies door mij geformuleerde definitie der poëzie door allerlei dilettantische praters, die zelf al dan niet óók verzen schreven, wel eens op verschillende manieren hoogmoedigjes scherpsprekend geopponeerd maar met de gewone diepziende kalmte, die mij als kleinen jongen reeds een paar keeren op eenmaal eigen bleek te wezen, als het om belangrijke dingen ging, heb ik de verzonnen bezwaren er tegen dan rustig weerlegd. Want mijn innerlijkst voelen en weten, dat steeds psychisch-spontaan is, of m.a.w. latent want onbewust blijft, totdat het eindelijk voelt, dat het zich volkomen juist kan uiten, is de kern mijner Achterafheid die mij onverzwakt, ja eer sterker en wijzer geworden, voort blijft stuwen en bezielen tot in dezen tijd. En omdat ik dit reeds vroeger altijd merkte, maar ieder woord dat ik schreef, werd tegengesproken of afgekeurd, is mij eens, buiten mijn bedoeling om, de regel ontschoten:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
als een onbewust protest tegen de onredelijke weersprekingen en verkleiningen, die ik toen nog geregeld door om mijn letterkundig-maatschappelijk willen en mijn eigen werk ondervond.
Mijn onbewust vooruit gevoeld maar mij langzamerhand meer duidelijk geworden diep-geestlijk voornemen om de Nederlandsche dichtkunst op een hooger plan te brengen is met behulp der omstandigheden, dus ook door den wil van vele andere literatoren eindelijk volmaakt geslaagd, en ik begroet dus met genoegen alle nieuwe talenten, die de ‘Beweging van Tachtig’, zooals zij genoemd is, zullen kunnen doen voortduren in den toekomenden tijd. En daar de heer Louis de Bourbon iemand blijkt te wezen, die door zijn dichtwerk er toe zal kunnen bijdragen, dat de
| |
| |
Nederlandsche poëzie er eene blijft, die niet zooals over het algemeen gezien, vrijwel de algeheele Hollandsche verskunst van voor 40, 50 jaren deed, beneden het geestelijk peil der overige Europeesche dichtkunst blijft liggen, zal ik hier het een en ander van hem aanhalen, om te bewijzen dat mijn psychisch voelen en geestlijk inzicht het ook hier weer bij het rechte einde hebben gehad.
Ik ben nooit een pedante of eigenwijs zich verheffende kerel geweest: ik heb mij, sinds mijn jongenstijd reeds, altijd alleen maar duidelijk bewust trachten te maken wat door de aandachtige lektuur van het werk mijner medemenschen in mijn eigene geheimzinnig met zichzelve levende psychische Achterhelft geboren wordt en druk dat dan door de spontane kracht van mijn binnenst Wezen gedreven in mijn rhythmisch op en neer gaande woorden uit.
Het eerste gedicht, waarin de auteur zich tot den lezer richt, is al dadelijk merkwaardig omdat men er uit gewaarwordt, hoe hij zich tegenover het publiek voelt staan. Maar men moet het voorzichtig langzaam lezen, bedaard alles ziende en voelend, en dus niet doen, zooals de meeste menschen met verzen omspringen, haastig kijkend om den inhoud te leeren kennen, precies alsof een mooi gedicht en een advertentie in de courant op hetzelfde plannetje van geestlijke uiting zouden staan.
Neen, waarachtige poëzie is een aesthetisch-ontroerende verzinnelijking van het diepste Leven der Ziel, zooals ook blijkt uit deze verzen van den heer Louis de Bourbon. En om ook mijn lezers van deze waarheid te overtuigen zal ik hier het eerste gedicht aanhalen en behandelen, al zou elk der anderen er ook toe hebben kunnen dienen.
Het heet ‘Aan den Lezer’:
't Zijn steeds opnieuw dezelfde droomen
Met deze schuwe vragende gezichten
Die 's avonds om mijn tafel komen.
Vergeef mij, dat uit mijn gedichten
Altijd diezelfde bleeke oogen
Zich, vol van hunkring, op u richten.
| |
| |
Zij vragen niets dan of zij leven mogen
Nog even, nog een jaar, nog enkle nachten
Of gij hun blik nog één uur wilt gedoogen.
Ook zij, de dwazen, willen nog wat smachten
En smeeken, of het eindelijk mag komen,
Dát, waar wij allen tevergeefs op wachten.
Hoe vaker gij dit vers leest bedaard ontvanklijk blijvend zooals ieder gedicht moet gelezen worden, hoe dieper 't in u neerzinkt en hoe meer het u dus treft.
Gij ziet hier den dichter zitten in zijn kamer, bij het licht zijner lamp. En voor hem omhoog rijzen langzaam-aan vage gedaanten, die zijn droomen heetten, toen zij nog niet als verschijningen zichtbaar voor hem waren, en zij kijken met vragende oogen onbepaald eerst in de verte, maar eindlijk zien zij hem aan met openen blik als wezens die wenschen voort te leven nu zij zichzelf en hun gezellen verbaasd op eens ontdekken rond de tafel van den poëet, die hen heeft vermogen te scheppen, omdat zij eerst als wezenloos leefden in zijn borst en brein. Ja, zij wenschen ook verder te bestaan en niet terug te keeren onmiddellijk naar het ‘Niet-zijn’ waaruit zij rezen.
Maar de stilkens mijmerende dichter komt dan voor zichzelf tot de zacht-gestemde beslissing, dat die droomen van zijn geest niet altijd kunnen voortduren, evenmin als hijzelf of eenig ander levend Wezen dat kan, want dat wij allen hier zoo goed als die droomen alleen maar zitten te wachten op de eindelijke onderduiking in den eindloos-wijden Oorsprong van het Levensgeheim, dien niemand ooit heeft bevroed. Hoogst zelden heeft men zóó gevoeld-menschelijk, vredig-harmonisch uitgedrukt gezien, dat ondanks alle exakte of verbeeldingsvolle verklaringen dit heele Aanzijn (met het menschenbestaan incluis) een mysterie was en is en altijd blijven zal voor ieder mensch, die niets anders wil weten als de koele, zuivere, volledige Waarheid.
|
|