| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MII.
Niet pralend, voel 'k en zie 'k breed-streng uit Diepten van den Geest:
Materie raakt mij matig, schoon 'k haar niet verguis en vragen
Dies deed ik nooit om bare hulp, neen, niet hardnekkig jagen
Ging ik naar winst voor 't eigen lot. Ik ben steeds stug geweest
Verlangend schaarsch naar aardsche vreugd en nooit als dom, dwaas beest
Mijn tegenstrevers fel verdelgen ging 'k geheel. Stout wagen
Eens deed ik en toen won ik, maar niet diep-in kleintjes klagen
Ging ik, toen 'k alles plots verloor. Steeds ben 'k stil weggesjeesd
Van vreemde listigheên, die reeds van kind me en knaap belagen
Vaak gingen, zonder dat zij tot den einde konden slagen.
Want de eigene allerdiepste puurheid schraagt mij 't allermeest.
Och, als bewustloos willer, levenskenner, half bedeesd,
Heb 'k 't voelen mijner Diepte stadig hooger-op gedragen
En nooit der menschen dwaze doening - 'k ben een Ziel - gevreesd.
| |
| |
| |
MIII.
Alles onwis thans warrelt in 't aardsch leven: 't lijkt een rink
Waar ieder door al andren heenzwiert: zelf als geest soliede
Zag ik zoovelen herwaarts en dan derwaarts haastig vlieden
Zoodat het dikwijls lijkt me een komisch treurspel. Och, de klink
Kort òp ik til der vreemde Deur des Doods, schoon 'k voel nog flink
Me in al mijn deelen, en ik mag dus breed elk mensch bedieden
De zuivre Waarheid over waarnaar zochten ze en steeds rieden
En 'k zeg nu: Zie, dit leven is een weerschijn van 't geblink,
Het schijnbaar-duistre, maar klaar-lichte, waar ik naar bleef spieden
Van kind reeds, zonder vinden. Och, ikzelf bezadigd zink
Eens weg in 't Eeuwige geheel, lijk al de ontelbre lieden
Die 'k wist, dat door hun haatjes, lustjes onherkenbaar ziedden
En waanden dat ze omver mij konden duwen met hun pink.
Sterk zelf ik zag verwonderd dan naar 't wereldsche Geschieden.
| |
| |
| |
MIV.
Naar eigne, verste weting vredig grijp 'k nog, reiken blijvend.
'k Geef weinig om mijn Daagschheid, die 'k aan sterken toom
Gelaten hield reeds, toen 'k nog klein was. En dus scheen geen stoom
Te stuwen uit mijn stille jongensdiepte. Wijd-uit drijvend
Kalm leefde ik, nooit lief toegesproken en, in schijn verstijvend,
Vond 'k eindelijk mijn Zelfheid.
't IJskoude Aanzijn leek me een droom.
'k Mocht niet bewegen toen of praten: 'k leefde in stijven schroom.
Geruischloos zat 'k te lezen, roerloos aan mijn stoel beklijvend,
Maar diepst-in zag 'k iets goeds al, langzaam klaarder. 'k Was koel-vroom
En zelden deed 'k iets wat ‘niet mocht’, ofschoon mij daartoe drijvend
Soms wierd een rare Wil, een plotse, die nauw merkbaar wrijvend
Tegen 't bevel der oudren, zweeg. Thans sta 'k als boom
Die stevig groeit uit eignen grond. Och, nooit zich laf verwijvend
Mijn Geest nog vriendlijk wast langs 's levens breeden radden stroom.
| |
| |
| |
MV.
Als jongen hoopte ik, ziende omhoog, in 't Wijde te vervloeien
Weetloos, om weg te zijn voor goed, als hadden nooit bestaan
Mijn kop, mijn hart, mijn leden. Maar niet weenend aangedaan
Dit voelde ik, neen, hoog-vredig, nadat lang aan 't broeien
Mijn vreemd reeds mijmrend hersenstel, dat bezig was te groeien
Sterk zoekend naar den diepsten zin des Aanzijn's, was gegaan.
'k Won 't diepst reeds van mijn Zelfheid en ook 't groot Geheim verstaan.
Maar 'k slaagde nog slechts zelden, en ik ging mij dus bemoeien
Gewoonlijk met de dingen om mij heen, ofschoon vaag stoeien
Mijn worstelende hersens rond het Raadsel bleven. Waan
Van fraaie woorden haatte ik en soms met mijzelf begaan,
Voelde ik opeens toen in me een wijd-uit me aandoend gloeien,
Waardoor mijn peinzen week en in een lange stille laan
Loopend, ik zong, alsof van binnen stormen mij doorwoeien.
| |
| |
| |
MVI.
Radde enge babbelaars, die wenschen intellektueel
Te lijken, komen heel verkeerd vaak uit, wen gaan beslissen
Over der Dingen Aard ze en alles. Streng zich vergewissen
Van 't waarste, in wat hij voelt, moet elk poëet, en virtueel
In diepsten grond, deed 'k zelf dit reeds als knaap. Dies algeheel,
Jong, wijdde ik me aan de lettren en de wijsheid. Maar fijn gissen
Scherp bleef en blijf 'k in 't verst ontraadslen der geheimenissen
Dees vreemden Aanschijn's, die 'k, van zelf steeds zingend, mededeel
Aan alle zoekers eerlijk-echte. Ik vond het diepst-gewisse
Dat waar blijkt, wen men langzaam dóórdenkt, diep genoeg, niet scheel
Den vinden-willer náziend. Levenslang ik zat te visschen
Met Ziel en Geest en oogen naar 't Meest juiste en weet, de keel
Der Diepte zingt dat alles tháns me ook zonder eenig missen,
Totdat 'k op 't laatst, als elk, word neergelaten aan een zeel.
| |
| |
| |
MVII.
Muziek en Ziel en Geest als één Geheel tezamenspelen
In diepste waarste poëzie, waar leven ze als bevrijden
Van de Aarde en 't daagsche dwaze, al ruischt het vlijmend menschlijk lijden
Diep achterin de woorden als een ver geluid van veêlen
Of klaar geklaag van hooge fluiten, die kort mededeelen
Aan 't luisteren van vreedge lezers, dat heel 't eindloos wijde
Heelal niet aêrs als Ziening is van 't Eindelooze. O, scheiden
Van wat ons Zijn schijnt leek me eens gruwlijk, maar op al mijn vele
Zware, diepst-inne tochten voelde ik: Diepst-in is 't Reëele
En heel ons leven, sterven is een wanen naar al zijden,
Een wijkend wisslen, dat 'k reeds stilkens klaaglijk hoorde kweelen
In 't vroegste mijner jaren, tot op 't laatst mij niets meer schelen
Kan. Eens val 'k blij naar 't Eeuwge, daar 'k 't niet langer blijf vermijden.
Nú voel 'k nog: 't is mij liever niet naar 't Onzijn weg te glijden.
| |
| |
| |
MVIII.
Och, waan niet, menschen, dat 'k gauw doodga, zeg ik schertsend. Staal
Nog blijvend in al deelen mijner Eigent, leef 'k gelaten,
Stoer-voelend en niet snel meer lieven gaand of haten.
Steeds blijf 'k nog stevig goed-zijn, zonder, altijd door, banaal
Te schenken, onverschillig wat 'k bezit aan elk, tot kaal
Val neer 'k, tevreden. 't Lijkt poëtisch, maar ook licht-verwaten
Tezelfder tijd. Gewoon wil 'k zijn, goedmoedig. Gul, met mate,
Deed 'k altijd alles uit mijn verste Diepte, maar totaal
Toch bleef ik steeds mijzelf de baas en nooit heel lang kabaal
Wat ooit gebeurde, maakte ik. Nimmer zocht ik eigen baten,
Neen, zorgde voor de lettren dezer landen, want door gaten
Tusschen de letters aller woorden heenschoot 'k als een straal.
Diepst-in reëel, koelnuchter half geboren, ideaal
Veelal toch doe 'k, want voel 'k, en blijf dus vaak krachtdadig laten.
|
|