De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Klacht van een Javaansche vrouw aan den middelsten Boeddha in den Mendoet.Heb ik Uw knieën niet glimmend gewreven
Met boreh?Ga naar eind1)
Heb ik geen geurige nelati gebrand
In de anglo?Ga naar eind2)
En zittend op uw schoot gesmeekt
Om kindren?
Darso's oog nu met teederheid rust
Op Sri Moerni.
Hij wil verheffen haar in ons huis
Tot zijn bijvrouw.
Opdat ze eens hem baren zal
Onzen erfzoon.
Boeddha, mijn hart is een open wond
In mijn borst nu.
| |
[pagina 349]
| |
Een wond, die nimmer heelen zal,
Nimmer heelen.
Donkere sluier ligt gespreid
Op de bloemen.
Pijn doet het zachte, zoete gelach
Van perkoetoet.Ga naar eind3)
Smart baart het jubelend gekweel
Van koetilan.Ga naar eind4)
In wanhoop hef ik mijn handen op
Mijn armen.
De tjandiGa naar eind5) is oud, stort haar op me neer,
Bedelf mij.
Opdat ik beërve de wijze rust
Van Uw glimlach.
Hoewel de meeste Javanen Mohammedanen zijn, worden de Boeddhabeelden van de oude tempels, den Boroboedoer en den Mendoet, nog diep vereerd. Van het middelste en schoonste beeld in den Mendoet worden de beenen gezalfd met boreh en voor het lotoskussen, waarop zijn voeten rusten, bloemen geofferd in een anglo. De legende wil ook, dat elke vrouw, die plaats neemt op den schoot van den Boeddha, binnen het jaar een kind verwacht. | |
[pagina 350]
| |
Van het goede Javaansche leven.De djoeharGa naar eind1) vlagt met gouden vanen
Tegen de blauwe lucht.
Door de oude tamarindelanen
Vlaagt ijl gezucht.
In de djoehar vleit een prietjeGa naar eind2)
Zijn zoet onschuldig liefdeliedje,
Als door een limonaderietje
Zoo fijn.
Een geitje mekkert in 't ravijn,
Waar ganzen weiden 't sappig gras.
Op schragen ligt de vuile wasch,
Die schragen in het water staan.
Dat water voert de kali aan,
Die schuimend van den VuurbergGa naar eind3) stroomt,
Maar in het dal stilaan verloomt.
De waschlui staan met bloote beenen
En slaan de wasch op platte steenen.
Hoe vroolijk klinkt uit het ravijn
Het klets en klats van 't waschfestijn.
Veel bruine lijfjes baden bloot,
Plagen elkaar, de pret is groot.
In kleine kooi, aan bamboe staak
Kijkt de perkoetoetGa naar eind4) naar 't vermaak,
Lacht kirrend achter in de keel.
MelksterrenGa naar eind5) wieglen aan hun steel
En dichtbij 't altijd smoez'lend riet
Groeit mauve kruid-je-roer-me-niet.
| |
[pagina 351]
| |
De klapperblarenGa naar eind6) klepp'ren droog
Van wind, die zachtkens hen bewoog.
Jong bamboeloof ontrolt zich blij.
De wind is zacht, als fronselzij,
Als zijden spinrag in 't gezicht.
De herder, oud, doet de oogen dicht.
Zijn geitjes hebben volop groen;
Hij kan gerust zijn slaapje doen.
Onder den grooten regenboom
Verzinkt hij in een zoet gedroom.
Geëindigd is ook 't waschfestijn.
De pakken hangen aan de lijn.
De tropenzon is hoog gestegen,
De hitte gaat nu wegen, wegen.
Èn mensch èn dier zoekt koelte en kilte.
En in 't ravijn is niets dan.... stilte.
|
|