| |
| |
| |
Ter bruiloft van Bloemardine door Johann Stellwag.
De non Bloemardine, minder bekend dan Hadewijch, Ruusbroec of zuster Bertken, is de bij uitstek zinnelijke mystica op de grens van de 13e en 14e eeuw. Het hier volgende, oorspronkelijke, verhaal tracht één harer waarschijnlijke visioenen in modern proza weer te geven.
Haar handen, witte margrieten, waarin de bloemkroon de stille matgouden ring, het teeken van haar kuische bruiloft, liggen tesamengevlochten over de greenhouten tafel, levende en toch onbewogen. Schaars gedenkt de zon hunner door het raamgat, het eenige in de vier steile wanden, waarlangs een oude kastanje het vaarwel aan de wereld, lang geleden gezegd, telken morgen aan den wind hernieuwt. Deze wuift het over, stuifmeel, op de acacia, over den kloostertuin, en zoo drijft het zwakker verder, tot het sterft in een vijverrimpel. Op het kruispunt van twee wanden links van het raam hangt, in een nis, Christus gekruisigd en zijn bleeke mond wordt niet moede zijn beulen te zegenen en zijn stroeve stem, uit gezwollen tong en brandend gehemelte, roept iederen dag, op hetzelfde uur, om de lavende edik. Het schrijnt haar merg en been en, geknield, reikt zij hem het edik der gebeden, koele en bettende zalf. Dan lacht haar mond van een moeder naar het zogend kind, dat door de streeling der tepel valt in slaap. Het is haar een geneugte geworden, deze moederplicht; menigmaal kan zij haar tijd niet afwachten, dan rept zij zich in het brevier en haar gedachten vliegen, lekkende vlammen, omhoog naar den wand. Haar melken handen sluiten het zwarte boekske en zij prevelt: ‘Uw moeder komt.’
| |
| |
Toen Bloemardine nog een meisje was, lag reeds haar gezichtje sneeuwer dan van de jeugdgenootjes en borg haar mond een hoop spraak in eenzaamheid. Zij liet zich zelden iets ontvallen over haar toekomst en als in den luiden kring de namen: ridder, ring, krijg, opspatten antwoordde zij op een gedane vraag fluisterend: ik ben Jezus' bruid.... Dan zwegen allen stil tegen deze opengevouwen bloem. God teekende haar met zijn uitverkiezing: de nachtelijke droomen, die zich menigvuldig onder de les herhaalden. ‘Bloemardine’ zeiden Jezus oogen, zijn mond, zijn handen. Zoo was zij reeds non.
Een zwaan staat zij met geheven hals naast den perelaar; zij heeft het gezicht van elke non, onder het hooge opgeschoren voorhoofd, strak onder de als knellende nonskap, maar hare slanke gestalte, tenger, opvallend tenger in de vele kleedij, verraadt hare aristocratie van geest. Hare zinnen hebben zich toegespitst en hare gedachten vullen haar oogen met te grijpen kleuren der initialen, ja, zij denkt in kleuren. Na jaren van afgeslotenheid verbleekt de eigen geest (waar zou hij ook zijn voedsel vandaan halen?) maar des te voller druipt het hemelsche sap in den geopenden smekenden mond, dat de geest weer straalt, kleurrijk en verjongd. Zij speelt nu als een kind met de bladeren, die zij een voor een met kruimelige vingers betast; haar handen bekijken en spreken vriendelijke woorden, haar oogen staan wijd open onder den ooghaarkrans, spiegelende naar boven, propere vijver, het diep-in broedend geheimenis. Nu de vesper luidt, neemt zij afscheid en zij gaat daar, eigenlijk reeds toegesloten en passief ontvankelijk voor het overweldigende goddelijke zilver, dat over haar in droomen rijkelijk wordt uitgestort, in slaaplicht.
Het zijden ruischen van populieren overvleugelt haar. Zij ligt in op soepele kussens op de harde brits; engelen houden hun handpalmen onder haar schouderbladen. Op en neer beweegt de adem haar dunnen boezem, sneller en sneller zuchten de longen in en uit onder de koepel der hemelsche atmosfeer. De prikkelende wierookgeur, de bode van de naderende belofte, in maatlooze hoeveelheid rondgestrooid, steekt met scherpe stiften haar reuknerf; verkoelend balsemt daarna een lauwe wind van olijf en de meer volle van zachte banaan. Een wind strijkt over oogen en ooren tot den oneindigen verren roffel in schelpspleten; een stem,
| |
| |
de windschuifel over trilschilfers van loofboomen, noemt haar zomernaam. Marias vingertoppen beroeren haar voorhoofd, vochtig en streelend kleine Meiregen, en schuiven in haar handen de olijftak, licht als een veer, het teeken des vredes. ‘Sjaloom’ zegt Marias eenvuldige stem, ‘Sjaloom Bloemardine.’ Zij zet zich nevens haar op den bedrand. Haar loshangende haar is toegebonden in een wrong, schaduw doende vallen achter haar bleeke gelaat. Zwijgend heeft zij haar lief. Er is een stilte om hen gelegd, de van vriendinnen. Marias arm rust om haar hals de der verloofden lichte. Maria zit daar een edelvrouw en haar neergolvend kleed ontrolt een berghelling, haar hoofd een zongeblakerd kasteel, de krans witte rozen in heur haar de kanteelen. Nu spreekt zij tot haar vriending met een zingende stem, maar zachter dan de trovatores zegt zij haar rijm:
Bloemardine, o koningskind,
Jezus dien gij trouwelijk mint,
zal u huwen te dezer stond',
u als de eenige die hij vond.
Gij, bruid des hemels....
De rijmhonig vloeit naar heur hart. Haar lichaam zwelt als een knop, het bloed klotst naar haar wangen, zij opent haar oogen en grijpt Marias hand. Zij weet dat zij Jezus waardig is. Haar gesmachte oogen worden met rozenolie gebet, haar vermagerd gelaat wordt vol van kind, haar ledige armen wiegen op de maat van haar polsslag, tranen als dauwdruppen schreien haar eenzaam leven weg in vloed, van een doorlijdende nerveus haar lippen trillen. Marias vingers vlechten haar droge blonde haren, zij ontsluiert haar ongereptheid en zalft het marmer wit tot het glanst van loutere warmte en behaaglijkheid. Maria reikt haar den kristalijnen spiegel van onder haar kleed en nu ziet zij zichzelve: niets van overdaad of van mis-daad maar een schoone jonge vrouw. De handen ter hoogte van de heupen houden den spiegel, zoodat heur gelaat den geheelen spiegel vult, liggend, in haar handen. Zij kijkt lang aandachitg, dan reikt zij haar beeld over als bruidsgeschenk voor haar Meester. Dan kussen de twee vrouwen elkaar en, een vogel, legt Bloemardine in Marias mond het jubelende: Ik ben bereid!
| |
| |
Vlekkeloos en kunstig kantwerk engelen als rosetten kleeden haar in hermelijn, ter hoogte van haar puren hart rust de diamant, het geschenk van Jezus. Buiten, uit het raam, vlagen van zomer waaien en wolkjes wollig drentelen langs blauwe weide. Rozen openen te meer hun schrijn van donkere geuren, de witte rozen hun minder luide zoetheid van suiker, koeler dan de roode geurslag die hangen blijft om haar voeten. Vlinders, levende bloemblaadjes, fladderen dronken van licht her en der, zuigen zich aan de haartjes der ruwe stengels, losgevlogen achterwaarts hoog wippen naar binnen. Krekels, nimmer bekomen van luide verbazing, schetteren luider, antwoordende op de tjilping van veel verhalende musschen, te drukker in het stekende zonlicht. Harige trage rups op de kloosterschutting schuift schurend voorwaarts, haar bolle oogjes meten den afstand die haar scheidt van het raam daarboven. De hemel, een blauw kleed, ongeplooid van lichte stof met witte voering, een troonhemel; waar hij de aarde raakt, plassen ritselen. De boomen wuiven in de richting van Vlaanderen, gebogen terzij. Een menigvuldige wiekslag van honderden meeuwen op het kerkplein, stuivende uiteen, beschaduwen één oogwenk de zon. Jezus' witte als vogel kleed ruischt slepend door de korenvelden, vorend over de akkers, schuivend over de heggen; zijn voeten staan overal, meeuwsporen, op straat. Zijn handen duwen voorzichtig de eeuwenoude statige beuken terzijde. Zijn oogen turen scherp voor zich uit. Bloemardine staat voor het raam wachtende, haar blik is wijd en onbepaald tot Jezus' scherpe blik den hare kruist en haar oogen, haar gelaat, ja, zij geheel, opgeheven worden in dit brandende maar zalige tastlicht....
Nu staat Jezus vóór haar. In zijn haren verward slingeren losgetrokken olijfbladeren. In het rechte voorhoofd staan de dichtgegroeide vier lidteekens van bij Annas. Zijn handen met de rose spijkergaten liggen op haar smalle schouders. Zijn strakke mond ontspant zich en kust den hare, dankbaar, verlegen. Zij staan hand in hand, hij streelt met de vingertoppen hare handholte en betast haren ring. Een lach golft zich om zijn mond, zij ziet er naar, ernstig. Hij schuift den ring af, den kleinen smallen en rijgt hem weer op haar rechter ringvinger. Zij strijkt zijn verwarde
| |
| |
lokken recht en laat haar hand tegen zijn achterhoofd staan. Zij bekijken en betasten elkander. Nog nimmer was zij zoo rustig, zoo tevreden, zoo blij. Nog nimmer had zij zóó lief. Haar vingers glijden langs zijn sterke neusbrug; daarboven langs de wenkbrauwen heen zijn twee groefjes, maar o wat is zijn voorhoofd een bol. Zijn stem fluistert in haar oor, de woorden kietelen veertjes. Zij sluimert aan zijn borst, terloops ziet zij op naar zijn mond. ‘Ja’, zegt ze dan, ‘ik wist dat je ééns komen zou.’ Het ls dan stil als een Zondagsnoen, er staat een zekerheid, een gespannen wilskracht van de geliefden. Hun oogen zijn tuinen van wenschbloemen, die de een vervult bij de ander, als de vorige bloem nog te bloeien staat. Het zuivere goud hunner liefde spiegelt zich in elkaar, hun liefde staat als één lijf gegespt, als een onverwachte, vol uitgegroeide fontein op een stille markt. Voor hun gemeenschappelijke oogen ontspringt een zee zingend van vreugde, zoo helder en open als slechts het geluk vermag te geven. Na een leven van wachten, wachten, verzorgen, nu dit.... Na een ontzaggelijk offer, een altaartafel vol geschenken. Na de droge ontbering, deze lafenis van dit fruit. Na nachten van doorgewoelde, onontwarbare droomen, deze opstanding in den prachtigsten dag. God kusse u, Bloemardine, met den kus der zuiverheid en der volmaaktheid. Hij schenke u den zilveren scepter der hoogste eerbaarheid....
Vroeg den volgenden morgen, toen de zon de vogels uit de boomen riep, vond een zuster haar nog slapende. Zij boog zich over haar heen, over haar meisjesgezicht en haar gevouwen handen. Zij riep de andere zusters die op de teenen binnenkwamen; zóó hadden ze haar nog nimmer aanschouwd. Op een witten ochtend werd iets neergelegd in de schaduw van den perelaar.
|
|