De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Juliana Cornelia barones de Lannoy en haar dichterlijk klaverblad te Geertruidenberg.
| |
[pagina 325]
| |
‘l'Art poëtique’, hetwelk hem den rang van wetgever op den Parnassus bezorgde, terwijl Jonkvrouw de Lannoy hem in de verte navolgde met haar verheven lyrische ontboezemingen en den godsdienst als fundament voor het geestelijk karakter der poëzie beschouwde. In Breda heeft deze dichteres haar litteraire vorming opgedaan bij den rector der Latijnsche school, Dr. Schonk, dien zij uit dankbaarheid naderhand als Aristus heeft bezongen, te Geertruidenberg heeft zij zich in het ouderlijk huis en in de door haar verheerlijkte, rustige omgeving aan het dichten gezet en daar een vriendenkring van geestverwanten om zich heen verzameld, die zoowel een leesgezelschap als een der vele destijds bestaande kunstgenootschappen vormden. Is dit voor een vestingstadje als het bij herhaling belegerde en daardoor zeer vervallen Geertruidenberg op zich zelf al een merkwaardig feit, ook de actie van dezen vriendenkring, eigenlijk in hoofdzaak gevormd door het Dichterlijk Klaverblad: Jonkvrouw de Lannoy, Rector Simon van der Waal en Ds. Izaak van Nuijssenburg, die het werk leverden voor het ter plaatse bestaande Kunstgenootschap ‘Dulcis ante omnia Musae’, de boeken uitzochten voor het Leesgezelschap ‘Boeken zijn 's Levens bloemen’, den geestelijken wijngaard bewerkten en verzorgden, waarin zich enkele letterlievende burgers en militairen van het stadje verlustigden, die actie, herhalen wij, heeft weldadig gewerkt voor den opbloei van het geestelijk leven in deze op de grenzen van Holland en Brabant gelegen veste. Wij waren onlangs in de gelegenheid in het Gemeente-archief van Geertruidenberg eenige biographische en bibliographische gegevens te verzamelen over den persoon en het werk van deze drie dichterlijke voortrekkers, die een kleine schare van dichtlievende nulliteiten in Den Berg, Oosterhout en Breda op sleeptouw namen en daardoor de verdienste hadden van in dit deel van West-Brabant eenige belangstelling te wekken voor beschaving en dichtkunst.Ga naar voetnoot1) In de Korte beschrijving van Geertruiden- | |
[pagina 326]
| |
berg door H. Lagerweij, te Dordrecht in 1836 verschenen, vindt men het reeds vermeld: ‘In Simon van der Waal, Dominé Isaäk Nuijssenburg en Jonkvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy bezat Geertuidenberg in de laatste helft der 18de eeuw een dichterlijk klaverblad, hetwelk zijne poëtische voortbrengselen gelijktijdig met goud bekroond zag’. Op de Markt, in de pastorie van genoemden predikant, of iets verder in deze hoofdstraat van Den Berg, - zooals de inwoners ook toen hun stedeke noemden -, waar naast de zg. Fransche Kostschool de Rector Simon van der Waal woonde, of wel in de deftige kolonelshuizinge der familie De Lannoy, waarvan thans nog de fraaie gevel een bezienswaardigheid van het stadje is, werden om de beurt samenkomsten gehouden ter bespreking van pas vervaardigde dichtproeven, aan te koopen werken voor het leesgezelschap of voor te dragen letterkundige voortbrengselen in de aanstaande vergadering van het kunstgenootschap. Zoo heerschte er eenige jaren een opgewekt letterkundig en bloeiend geestelijk leven in dezen ‘kring van den Berg’, zooals er later een kring van Heilo en van Haarlem nuttig werk voor de vaderlandsche letteren zouden verrichten. Ds. van Nuijssenburg, die ons eveneens een geschiedkundige beschrijving van Geertruidenberg heeft nagelaten, was in dezen kring de adviseur voor theologische en historische onderwerpen; rector Van der Waal pleitte warm voor de beoefening der moderne talen en de algemeene cultuur in Europa, terwijl Jonkvrouw de Lannoy niet enkel schavend en polijstend de ter beoordeeling ingekomen dichtproeven bewerkte, doch ook uit haar eigen werk voordroeg en dat in bespreking bracht. Over ieder hunner thans een enkel woord, om het milieu wat beter te leeren kennen. Beginnen we met eenige bijzonderheden omtrent Ds. van Nuijssenburg mee te deelen. Sedert het mij gebeuren mocht, schreef hij in zijn bovenaangehaald werk, tot deze aangename standplaats, - t.w. Geertruidenberg -, te worden beroepen, heb ik me opnieuw op de beoefening der kunsten en wetenschappen kunnen werpen, waartoe mijn natuurlijke neiging mij dreef en wel vooral op de studie der Oudheden en Vaderlandsche Geschiedenis. Mijn stadgenooten wekten mij op om de historie van deze | |
[pagina 327]
| |
plaats te beschrijven, mijn vrienden om dichtproeven uit 's lands geschiedenis te vervaardigen en in verband met bepaalde gedenkdagen uit het verleden dezer stad in een gedachtenisrede haar voornaamste lotgevallen te behandelen. Ziedaar zijn program, dat ook het program van den Bergschen letterkundigen kring werd! Om die reden zette hij zich tot schrijven en tot dichten en werd weldra een der stuwkrachten en steunpilaren van het Bergsche geestelijk leven. Hij was een Rotterdammer van geboorte, had te Leiden theologie gestudeerd, deed in zijn studententijd al een bundeltje dichtwerk verschijnen en kreeg in 1763 zijn eerste beroep te IJzendoorn bij Tiel. Spoedig daarna, in 1766 trad hij in 't huwelijk met Anna Maria de Bruijn van Amsterdam, die hij echter reeds in 1768 door den dood verloor en in een treurdicht herdacht. Voor de tweede maal trad hij in 't huwelijk met Gerritje van Stuyvenberg uit Utrecht. Inmiddels had hij IJzendoorn als standplaats verwisseld met Buren, vanwaar hij in 1771 naar Geertruidenberg vertrok. Daar heeft hij zijn eigenlijk arbeidsveld gevonden, want naast den pastoralen arbeid en theologische studiën schreef hij hier geschiedenis en dichtte verzen, hoewel slechts enkele jaren. Want reeds in 1775 viel hij ten offer aan de pest, waarvan hij zelf in zijn Geschiedkundige Beschouwing der stad nog getuigde, dat ze de Bergenaren in den loop der eeuwen minder had geplaagd dan andere steden, wijl het in zijn woonplaats gezonder was dan elders. Ziehier een staaltje van 's mans physiologische beschrijving van Den Berg, waaruit men tevens zijn proza kan beoordeelen. ‘De Natuurlijke gesteldheid dezer Burgeren is over 't algemeen zeer sterk en bij aanhoudendheid gezond. Eén Stads-Doctor en één Wondarts zouden het hier gemakkelijk afkunnen. - Zelfs hoort men deze wel eens klaagen, dat er zoo weinig zieken in Den Berg gevonden worden. - Integendeel vindt men zeer vele stokoude Lieden en nog heden worden er gevonden, die reeds meer dan 90 jaren oud zijn, gelijk men voor weinig jaren meer dan één zag sterven, die boven de honderd, zelfs tot honderd en agt jaren bereikt had; iets, waar toe de gesteldheid der Rivierlucht buiten twijfel zeer veel toe brengt; wordende onze Stad tweemaalen des daags door de vloed en ebbe der bij- en omliggende wateren van versch en zoet water (ziltigheid van water | |
[pagina 328]
| |
en grond is hier niet bekend), op eene milddadige wijze verzien; en het is mij uit de geschiedenissen niet bekend, dat hier ter plaatze immer door eenige dier ziekten, welke men Epidemijke pleegt te niemen, zulk eene verwoesting zijn aangericht, als wel op andere plaatzen, terwijl zelfs de pestziekte, ofschoon ze hier meer dan éénmaal en wel allereerst in den jare 1574, wanneer ik in de Stadsregisters leeze, dat zekere Predikant Huibertus aan zulk een verdervende Landplage gestorven zij, en vervolgends in den jare 1596, 1602, 1624, 1635 en 1636 en eindelijk in 1664 schijnt geregeerd te hebben, nogtans op ver na zoo ontzachlijk niet moet geweest zijn als wel elders, nadien er hier slechts weinige, ja bijna geene groeven in de geheugnis der Borgerije van zijn overgebleeven, zelfs schijnt de vernielende Kinderziekte hier min dan elders gevaarlijk te zijn. Bij de gezondheid heeft de Burgerschap over het gemeen eenen vrij werkzamen aart en bevlijtigt meest al hun huishouding en koophandel op eene gezette en naauwkeurige wijze, waarom er ook naar de kleinheid der plaatze in de daad veele stevige en gegoede Lieden gevonden worden. Wat de Zedelijke gesteldheid van het volk betreft, zij hebben over het gemeen zeer veel van het Oud-BataafscheGa naar voetnoot1). Van eenen zagten, vreedzamen en handelbaren aart zijnde, bezitten zij een zekere rondheid van geest, die meer van het oprechte dan van het looze met zich voert, en door eene gulheid versierd is, die men spaarzaam elders zou aantreffen. De Roomschgezinden, schoon de sterkste, zijn alszins geschikt, vriendlijk en verpligtende, en, indien men alleen en dat nog maar in sommige gevallen den Religieijver, die nogtans hier veel minder dan wel elders(!) gevaarlijk is, heeft uitgezonderd, behoeft geen Protestant bekommerd te zijn, wen hij die noodig had, derzelver hulp te zullen ontbeeren, of van iemand dezer Burgeren eenigen overlast te lijden.’ Ziehier in dit pleidooi voor gezond en verdraagzaam Geertruidenberg en zijn brave Bergenaren het levenswerk van dezen auteur, die nog veel plannen had, toen hij den 6den Augustus | |
[pagina 329]
| |
1775 ontijdig aan de zijnen en zijn geliefden arbeid werd ontrukt. Doordat zijn weduwe met haar eenig zoontje uit dezen echt in vrij kommervolle omstandigheden achterbleef, gaf zij het door haar echtgenoot nog niet uitgegeven dichtwerk spoedig daarna aan een haar in Utrecht bevrienden uitgever, den heer J. van Schoonhoven, die in 1778 deed verschijnen ‘Nagelaten Gedichten van Izaak van Nuijssenburg, in leven Predikant te Geertruidenberg’. In dien bundel waren niet opgenomen de vroeger als student door Nuijssenburg vervaardigde gedichten als zijnde ‘te dartel en van jeugdige onbezonnenheid niet vrij’. Jammer genoeg is deze vrucht van ‘onrijpe poezië’, zooals de dichter ook zelf dit jeugdwerk op lateren leeftijd kwalificeerde, geheel verloren gegaan, zoodat zelfs de titel er van niet meer bekend is. Wel had de dichter tijdens zijn leven nog enkele gelegenheids-gedichten laten drukken ongeveer gelijktijdig - of even daarvoor - met de verschijning zijner ‘Korte beschrijving van Geertruidenberg en eenige historische bijlagen (A. Blussé, Dordrecht, 1772), waarvan het bekendste is: ‘Twee klinkgedichten op de geboorte van den Erfprins van Oranje’, (de latere koning Willem I), uitgekomen bij P. van Braam te Dordrecht, in 1772. Twee andere stukken in dit genre zijn: ‘Neerlands Eeuwgetij in klinkgedichten en ‘Nederland door vreugde en droeffenisse tot God geroepen of van een onherstelbaar bederf gewaarschuwd’, verschenen te Utrecht bij den uitgever A. van Paddenberg in 1771, meer berijmd proza dan poëzie, langdradig, gezwollen en hoogdravend. Zoowel deze stukken als de bundel nagelaten poëzie vertoonen, geheel het karakter der dichtkunst dier dagen: langwijlig, sentimenteel, vorm zonder inhoud, overdreven streven naar vormschoonheid, vleiend en kruiperig, waar het de lofprijzing en bewierooking van bezongen personen betrof en gebrek aan oorspronkelijkheid. Maar hier en daar komt een betere kwaliteit naar voren, vooral waar de dichter personen uit zijn omgeving, gebeurtenissen of toestanden in zijn woonplaats tot onderwerp van zijn poëzie koos. Als proeve van deze soort citeer ik hier zijn gelegenheidsgedicht in verband met de eerste vergadering van het door hem met zijn vrienden en geestverwanten in 1772 opgerichte leesgezelschap. De bewogen tijd, - Rusland en Turkije | |
[pagina 330]
| |
waren met elkaar in oorlog, Polen stond verdeeld te worden tusschen Rusland, Oostenrijk en Pruisen, Frankrijk had zich meester gemaakt achtereenvolgens van Lotharingen en Corsica, de Jezuitenorde liep groot gevaar te worden ontbonden en opgeheven! - werd door den dichter, die zoowel theologisch als historisch de wereldgebeurtenissen beschouwde en in zijn poëzie betrok, als contrast gesteld tegenover den zuiver geestelijken opbouw en het werk des vredes binnen Geertruidenbergs wallen. De teekening daarvan was niet zonder effect: ‘Terwijl de wereld van verwarring overvloeit,
En 't Russisch krijgsbeleid de Turksche maan doet tanenGa naar voetnoot1);
Terwijl de Pool zich baadt in vruchtelooze tranen,
Daar ieder, die maar kan, zijn kroon, zijn recht besnoeit;
Terwijl er hier en ginds een vreeslijk onweer broeit,
Daar elk belust schijnt op veroverde onderdanen;
Terwijl de Lelyvorst de saamgerolde vanen,
In diepe stilte ontrolt en zich ten oorlog spoeit;
Terwijl men te Amsterdam het bankrotteeren leert,
Maar hier ter goeder uur de ware kunstmin eert,
Bedacht hoe best den smaak door nut vermaak te streelen;
Terwijl de vrijheidslust zich gretig vindt en klaar,
Om u van tijd tot tijd zijn klinkerts mee te deelen;
Wensch ik u saam geluk in 't pasbegonnen jaar.’
De andere korte en langere gedichten zijn van hetzelfde of een minder gehalte, maar dat, hetwelk de zilveren eerepenning van het Leidsche Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ had verworven, komt niet in den bundel voor, wijl opname er van door dit genootschap geweigerd was. Ook andere stukken ontbreken hier, wijl ze òf minder geschikt werden bevonden òf niet opgenomen konden worden, doordat de copy te onduidelijk was geschreven of de tekst was verminkt. De steun, dien de weduwe bij de uitgave dezer bijdragen van het Bergsche genootschap ‘Dulcis ante amnia Musae’, zoomede van dat te 's-Gravenhage ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ had ondervonden, welke | |
[pagina 331]
| |
beide corporaties haar de origineelen of copieën onmiddellijk afstonden of toezonden, ontlokte haar een woord van warme erkentelijkheid, evenals de gunst, haar en haar echtgenoot bij diens leven bewezen door den edelman Johan Adriaan van de Perre, Heer van Nieuwerve, Welzinge, enz., representeerende Z. Doorl. Hoogh. den Prins van Oranje, als eersten edele van Zeeland. Hem gewerd ook de eer der opdracht van den bundel, wijl hij reeds eerder was bezongen door Van Nuijssenburg, die wederkeerig daarvoor was beloond, althans begunstigd en hoffelijk bedankt, hetgeen in dien tijd nog al als een onderscheiding werd geapprecieerd. Ook in zijn gelegenheidspoëzie was veel ijdele lofspraak of wel vergoding van theologen en professoren, adellijke heeren en hooge landsdienaren bij geboorte, huwelijk of overlijden, afgewisseld door historische, religieuze en sentimenteele gedichten. Wederkeerig ontving de overleden en diep betreurde dichter na zijn afsterven de hulde zijner Bergsche vrienden en die der Oud-Bergenaren op een wijze als volgt en waarvan de tekst voorkomt in de ‘Nagelaten Gedichten’, (blz. 215-221). Deze huldebetuigingen waren zg. ‘grafschriften’ en ‘invallende gedachten’, zijn nagedachtenis toegewijd door vrienden en geestverwanten, die zijn verscheiden als een gemis voor de wereld der letteren en godgeleerdheid voelden. Zoo bijv. het ‘Grafschrift voor den weleerwaarden, zeer geleerden Heer Izaak van Nuijssenburg, predikant geweest laatst te Geertuidenberg: ‘Die aan Gods Kerk, de kunst, zijn vriendenschaar, zijn huis,
Bij leven dierbaar was, versierd met schoone gaven;
De brave Nuijssenburg, beproefd door bitter kruis,
Werd voor zijn veertigst jaar reeds in dit graf begraven.’
Hier was P. Brouwer, predikant en professor te Dordrecht aan het woord, doch fraaier is naar onze meening een dergelijk ‘Grafschrift’ van Justus de Waal, aldus luidende:
‘Grafschrift voor den weleerwaarden, zeer geleerden heer, Izaak van Nuyssenburg, kerkleeraar van de Hervormde Gemeente te Geertruidenberg. | |
[pagina 332]
| |
‘De zoon der Poëzie; Gods trouwe Boetgezant;
Wiens kortgekroonde lier geroemd wordt door heel 't land;
Die om zijn deugd steeds leeft in 't hart van Neerlands braven,
Ligt onder dezen steen in Nuyssenburg begraven.’
Een der invallende gedachten, in woorden gebracht door Jonas Andries Repelaer, verried duidelijk de neiging naar het sentimenteele, dat toen in de lucht hing en daarom ook hiervan nog een specimen:
‘Inval op het onverwacht overlijden van den weleerwaardigen en zeer geleerden Heere Izaak van Nuyssenburg, geliefd evangeliedienaar te Geertruidenberg. De dichtkunst, die 't gemis van zulk een gunstling drukt;
Besproeit van Nuijssenburgs gebeente met haar tranen
Te vroeg helaas! zijn Gade en Kroost en Kerk ontrukt;
Och moest dit schittrend licht dus op den middag tanen?
Zwijgt dan zijn gouden lier, voor eeuwig nu ontsnaard?
Mag deze guldenmond den Berg niet langer stichten?
O sterflot! zacht.... Gods knecht verliet zijn dienst op aard,
Omdat hij voor den Troon moet Hemelwerk verrichten.’
De tweede man van dit drietal, dat de kern van den letterkundigen kring van Geertruidenberg vormde, was de onderwijsman, kostschoolhouder en talenkenner Van der Waal, wiens naam wij hiervor reeds noemden, wiens vertrek naar Alkmaar in 1780 en zijn afsterven aldaar aan Jonkvrouw de Lannoy het volgende ‘smartvers’ ontlokten: ‘Een slag, de wreedste, wiens gewigt
Het teergevoelig hart eens stervelings kan treffen,
Trof mij op 't onverwachtst gelijk een bliksemschicht;
Hij trof me en ik had zelfs de hand niet op zien heffen.
Het licht verrees en 'k dacht bij 't opgaan van zijn glans,
'k Bezit den trouwsten vriend, wien 't immer heeft beschenen.
De dag praalt nog aan 's hemels trans
En 't is gedaan.... mijn Vriend is van deez' aard verdwenen.’
Even sentimenteel is deze dichteres in haar andere smartelijke ontboezeming, als ze haar stadgenooten ziet treuren over het ver- | |
[pagina 333]
| |
lies van ‘meester’ Van der Waal en daardoor zelf ook in haar gemoed diep ontroerd en verslagen wordt, hetgeen ze als volgt uitte: ‘Hoe bemin ik uw goedhartigheid,
Als ik uw tranen zie, mijn dierbre Bergenaren!
Ja, billijk, dat ge uw Vrind, uw Van der Waal beschreit:
Den Vader uwer Jeugd voor meer dan tien paar jaren.
Zijn dienst werd u ontroofd, maar 't hart aan u verkleefd,
Bleef uwe liefde steeds op al haar prijs waardeeren,
Die tranen, die uw deugd hem geeft,
Vereeren u zoo zeer, als zij zijne asch vereeren.’
Wederkeerig liet de Rector ook een blijk zijner dichterlijke genegenheid en persoonlijke vriendschap achter, toen hij het volgende onderschrift plaatse bij het in 1780 gegraveerde portret van Jonkvrouw de Lannoy, namelijk aldus: ‘Dit is d'Eedle De Lannoy, door dicht en deugd verengeld,
Vereerd met Neerlands liefde en Pindus zegekroon;
Der kunsten Schutsvorstin heeft zelf van Ruslands troonGa naar voetnoot1)
Een eerlauwier om 't hoofd dier Melpomeen gestrengeld!!’
In de rectorswoning aan de Markt te Geertruidenberg had De Lannoy steeds een welkom onthaal en een leerzamen vriend gevonden; het was daar vooral in de jaren 1764-'80 een va et vient van allen, die de kunst beoefenden en de wetenschap lief hadden. Ds. Nuijssenburg gaf in zijn beschrijving van het oude Den Berg onder de mededeelingen betreffende de merkwaardige gebouwen in zijn woonplaats de volgende teekening van het instituut, waarvan Simon van der Waal de leiding had. ‘Nog Oostlijker (dan het Lands Magazijn), aan deze zelfde Noordzijde der Markt ontmoet ge hier eene aanzienlijke Fransche Kostschool, eertijds een bezonder, maar nu een openbaar gebouw en nog onlangs door de wijze voorzorg onzer Stads Regeering op eene aanmerkelijke wijze bevoorrecht. Daar in zijn thans meer dan vijftig jonge Heeren uit de aanzienlijkste Huizen van ons Vaderland, ja zelfs eenigen van Grieksche en Indische afkomst, die door | |
[pagina 334]
| |
de onvermoeide zorgen van den tegenwoordigen Bestierder dier school, den Heer Simon van der Waal, in de Fransche, Engelsche en Nederlandsche Taal nevens verscheiden soorten van wetenschappen onderwezen en zeer deftig worden opgevoed’. Behalve om deze goede eigenschappen, zijn beminnelijken aard, bescheidenheid en hulpvaardigheid, werd Van der Waal ook nog om zijn dichtersgaven geprezen en door de letterkundige genootschappen zijner dagen met het eeremetaal gehuldigd en beloond, hoewel wij er thans weinig schoons in kunnen terugvinden. In het epische genre is het meest een berijmd verhaal, dat onder zijn hand ontstond; in zijn lyrische ontboezemingen beperkt zijn poëzie zich tot oppervlakkig woordenspel, bombastische en sentimenteele woordenpraal, alles zonder inhoud en alleen in het ditactische zit wat meer pit, hoewel ook daarin de schoolmeester te dikwijls om den hoek keek en Vader Cats vrij werd nagevolgd. Overigens is zijn volledig oeuvre nooit gemeengoed geworden voor het publiek, doordat de recenseerende kunstgenootschappen de meeste stukken in handschrift onder zich hielden en zelfs niet zelden verloren deden gaan. Wij merkten hiervoor reeds op, dat Van der Waal in 1780 zijn rectorale waardigheid neerlegde, bovendien afscheid nam van zijn kerkelijke functies als voorlezer, organist, toeziend hoofd van de gewone volksschool en van alles wat verder tot de digniteit van zulk een kleinsteedsche factotum behoorde en naar Alkmaar vertrok, waar hij slechts kort van zijn welverdiende rust genoot, want reeds in 1781 verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige. Juist zulke alzijdige talenten en alvermogende werkkrachten worden natuurlijk in het geschetste milieu het meest gemist. Want Geertruidenberg, dat in de eerste helft der 18de eeuw een crisis doormaakte, waarmee de huidige m.m. in economisch opzicht wel vergeleken zou kunnen worden, nam in de daarop volgende periode weer eenigermate in bloei toe, dank zij de belangstelling en financieelen steun van den Erfstadhouder Willem IV, tot wiens prinselijke heerlijkheden ook de vesting Geertruidenberg behoorde, verder door de toenemende visscherij van zalm, steur en elft in den Biesbosch, welke belangrijke baten opleverde en daardoor ook andere plaatselijke industrieën bevorderde, de opleving der lakennering en brouwerijen. Wijl vooral Jonkvrouw de Lannoy | |
[pagina 335]
| |
daaraan in haar dichtwerk aandacht schonk, Geertruidenberg af en toe bezong en prees om zijn welvaart, den eenvoud en ijver zijner burgers, als geschikte plaats voor dichters, kunst- en wetenschapsbeoefening, in geestelijke zaken belangstellenden, wenschen wij daarvan nog iets meer te zeggen. Wat tot verbetering van het uiterlijk der vesting gedaan kon worden, moest men ten spoedigste bevorderen, adviseerde zij in 1771 aan den Graaf van Bijlandt, die belast was met het commando over de vesting. ‘'t Is hier, dat ik het minst voor aftrek heb te vreezen;
Hier spoort mij alles aan om Dichteres te wezen.
Maar 't geen mij echter moeit, ons trof een ongeval,
Daar uw goedhartigheid gewis in deelen zal:
Ons cierlijk grastapijt is van de markt verdweenen;
Waar thans mijn oog zich vest, 'k zie niets dan barre steenen;
En of een ramp toch steeds den andren volgen wil.
Ons heerlijk klokkespel staat ook voor altijd stil.
't Is waar, het was zomtijds wat zeldzaam in zijn toonen,
En mooglijk was 't het werk van een van Noächs zoonen;
Ook twist men of op 't uur, 't geen elk wat treurig vond,
Wilhelmus van Nassouwe of 't lied van Barlo stond;
Maar liever wilde ik nog mij in die kleur vergissen,
Dan zoo ten eenemaal dat schoon geklank te missen.
Doch 't is hiermee gedaan....’
Men moge in dit verband weten, dat de hiervoor genoemde Heer Mollenberg uit de stadsrekeningen van Geertruidenberg heeft vastgesteld, dat het hier betreurde klokkenspel of speelwerk in den toren der Ned. Herv. kerk nog in 1756 was vernieuwd, althans ten deele, doch toen de kerktoren in 1768 een noodzakelijke reparatie moest ondergaan, was het klokkenspel er uitgenomen en werd daarna ook niet weer geplaatst. De ongunstige financieën ten spijt, werd er omstreeks dezen tijd anders nog al heel wat gedaan, om Geertruidenberg te verfraaien en de stad tot een aantrekkelijke woonplaast te maken. Behalve de restauratie van den kerktoren kan bijvoorbeeld nog gewezen worden op het plaatsen van drie groote, nieuwe steenen pompen in 1767, zoo karakteristiek voor onze Brabantsche en Vlaamsche steden, het optrekken van een nieuwen stadhuisgevel in hardsteen, een jaar | |
[pagina 336]
| |
daarna, gevolgd door het plaatsen van een ijzeren hek om het stadhuisbalkon in 1769, de vernieuwing van het stedelijk uurwerk in hetzelfde jaar, het bouwen van een groote, nieuw overdekte vischmarkt in 1772, de stichting van een cipierswoning met gijzelkamer achter het stadhuis met aanverwante werken in 1778, het opnieuw plaveien van de Veenstraat in 1783, enz.Ga naar voetnoot1) De gelden voor deze en andere onderhoudswerken, restauratie en nieuwbouw werden thans gevonden uit de meerdere opbrengst van den 20sten penning uit de opbrengst van den afslag der Domeinvisscherij in den Biesbosch, waar volgens Ds. van NuijssenburgGa naar voetnoot2) in één jaar zelfs 40000 zalmen en rond 9000 steuren opgehaald en naar den afslag van Den Berg vervoerd werden. In 1686 beliep het bruto-verkoopbedrag daarvan f 55088 en in het jaar, voorafgaande aan de laatste opgave, f 49780, ‘wordende de ingemaakte Steur en Zalm zelfs naar Oost- en West-Indiën, de gerookte Zalm door geheel Nederland en buiten hetzelve en de versche Zalm en Steur, 't zij leevend of gedood, op wagens of in de zoogenaamde Beunschepen naar Breda, 's Bosch, Antwerpen, ja zelfs naar Parijs en misschien verder verzonden, leverende onze kooplieden jaarlijks eenen goeden voorraad aan de Fransche Majesteit, meer verblijd, dat de magtige Lelyvorst hunne Zalmen te zijnent gebruike dan wanneer Hem de lust bevong, dezelven van hunne tafels te komen smaaken’, gelijk een tijdgenoot opmerkte, misschien met herinnering aan de mislukte vredesonderhandelingen tijdens de Fransch-Spaansche successieoorlog te Geertruidenberg in 1710, of aan de bezetting dezer vesting door Engelsch garnizoen van 1746-'48, toen het leger der Bondgenooten, waartoe ook de Nederlanden in den Oostenrijkschen successieoorlog behoorden, de Franschen uit het land moest verdrijven. Toen Prins Willem V in 1773 echter de vesting bezocht en van zijn belangstelling in de lotgevallen dezer heerlijkheid van het Oranjehuis deed blijken, bemerkte hij wel, dat haar financieele staat nog wel eenige zorg baarde. Het garnizoen en de vestingwerken werden geinspecteerd en generaal Grenier, de commandant der stad, bood Zijne Hoogheid een diner aan in het logement | |
[pagina 337]
| |
de Zwaan, aangezien het voor den commandant bestemde en indertijd op last van Prins Willem I gebouwde groot PrinsenhofGa naar voetnoot1) verbouwd werd, doch nog niet geheel klaar was. Reeds in 1745 had Stadhouder Willem IV de stad een jaarlijksch subsidie van 250 gulden toegestaan voor den tijd van 15 jaar, welke termijn naderhand met 7 en nogmaals met 20 jaar was verlengd geworden, zoodat gedurende 42 jaren dit subsidie is uitgekeerd geworden ter tegemoetkoming van de door de stad in de gepasseerde oorlogen geleden verliezen en haar economische depressies. Niettemin was de schuld der stad in 1763 nog f 16368. Eerst in het genoemde jaar, toen de Prins kwam, trad er verbetering in en de schulddenlast der stad verminderde door jaarlijksche aflossingen van telkens 2000 gulden, zoodat in 1787 de schulden geheel waren betaald en er zelfs een batig saldo in de stedelijke kas was ten bedrage van f 2882. Behalve door de vermeerderde opbrengst der visscherijbelasting en de subsidies van de stadhouders kon dit financieele succes ook nog worden toegeschreven aan de stijging der vermogens van de burgerij individueel, nu de vermeerdering der bieraccijns op ‘Israël’, ‘Faro’ en ‘dubbel Faro’, de in Den Berg gebrouwen biersoorten, de grootere kapitaalkrachtigheid der burgers bewees en de lakennering door stedelijke monopolies uitsluitend ter plaatse mocht worden beoefend met uitsluiting van het omringende platteland. Zoo kon dan ook Ds. Nuijssenberg reeds in 1772 getuigen van de meerdere welvaart zijner stadgenooten, die op haar beurt belangstelling voor de geestelijke zaken, kunst en wetenschap, deed opwekken en levendig houden, op een wijze als volgt. ‘'t Is zeker, dat men hier zoo wel als elders van slechte tijden hoore spreeken en dat bij zulk eene ongemeene dierte der voornaamste levensmiddelen als wij thands verduuren, de kleinere Gemeente werks genoeg hebbe, om staande te blijven; dan het is tevens waarheid, dat in vergelijkilng van andere plaatzen, de welvaart der Burgerij hier in de daad aanmerkelijk zij. Verscheiden Kapitalisten, gelijk men hen pleegt te benoemen, zouden hier zijn aan te wijzen, indien het ons vrij stond deze geheimtrezoren voor aller oogen te openen. En hier toe brengt buiten twijfel de voorzichtige verordening der Regeering, die alle Bedelaars en Landloopers uit | |
[pagina 338]
| |
hunne Stad weert en der Burgerij verbiedt, iets aan dezelven meê te deelen; gelijk ook het voordeel der Bezetting, maar vooral de zuinigheid en spaarzaamheid onzer Bataafsche Burgerije zeer veel toe; terwijl de zoogenaamde Biesbosch haar vooral ter Goudmijn verstrekt. Voormaals toch plag deze Stad te bloeijen door de Nering der Brouwerijen, wier getal in den jare 1690 nog zeventien beliep. Dan, in den jare 1747 was dat getal reeds tot zes verminderd en thans worden er slechts vier gevonden. Doch deze vermindering wordt tegenwoordig door wat anders vergoed, zijnde nu den voornaamsten tak van bestaan de Steur- en Zalm en Elftvisscherij die, gelijk zij den Heer aanmerkelijke voordeelen toedraagt, zoo ook den burger rijkelijk stevigt.’ En daar kwamen nu nog bij de roem van het intellect, de gaaf der poëzie, de weelde van het muzikaal en litterarisch genieten, de faam der historie, die in Ds. van Nuyssenburg haar eersten dienaar en priester in Klio's tempel had gevonden, in De Lannoy ‘der kunsten Schutsvorstin’, ‘vereerd met Neerlands liefde en Pindus zegekroon.’ Zoo zag het ook een tijdgenoot, nl. Daniel Bleecker, die de lier tokkelde en aan haar snaren o.m. deze ‘muziek in poëzie’ ontlokte: ‘Geertruidenberg! van ouds beroemd
Door uwe vastigheid, door uwe sterke wallen,
Uw naam wordt thans alom genoemd,
Daar in Lannoy een schat u was ten deel gevallen.
Haar vindingrijk vernuft heeft haar in korten tijd
Door haar verheven zang, de onsterfelijkheid gewijd:
Zoo Agrippines stad op Vondel moge roemen,
Gij kunt op uwe beurt uw Juliana noemen.’
Toen dan ook haar vader in 1775 te Geertruidenberg het heuglijk feit herdacht, dat hij als kolonel der infanterie en grootmajoor der stad vóór 50-jaren terug tot officier was aangesteld, was het feest voor geheel de burgerij. In het huis, waar in onzen tijd de familie Allard woonde en in de 19de eeuw de heer A. de Bruin zijn kantoor en grooten wijnkelder hield, verzamelden zich de aristocratie, de autoriteiten en de geestelijke élite ter plaatse om ieder op haar wijze in den grijzen vader diens in Brabant en Holland als dichteres wijdvermaarde dochter te eeren. Haar | |
[pagina 339]
| |
moeder, Mevrouw Paulina Aleida de Lannoy, geboren Pitman, was toen reeds ter ziele en uit de bij deze gelegenheid voorgedragen gelegenheidsgedichten blijkt nog verder ten aanzien der naaste verwanten, dat Jonkvrouw Juliana Cornelia nog twee broers had, beiden evenals de vader in dienst van 't vaderland, waarvan een in de overzeesche bezittingen en wel op Ceylon. Maar slechts zeven jaren later, al vrij spoedig na het overlijden van haar Bergsche dichtvrienden Van Nuijssenburg en Van der Waal, stierf ook Jonkvrouw de Lannoy midden in haar roem, den 19den Februari 1782. Bilderdijk, die haar zeer sympathiek was, wijdde haar nagedachtenis menig dichtstuk, gaf haar nagelaten poëzie in het licht, welke bundel versierd was met een portret der dichteres van Houbraken's kunstvaardige hand. En ook haar stadgenooten bleven niet achter om haar in lijkdichten te eeren, haar ouden vader te troosten en het voor de stad te bejammeren, dat ze ‘de pronkjuweel op der stedekroon’ thans had verloren. Een tweetal dezer ‘rouwliederen’ en ‘troostverzen’ volgen hier tot besluit. Het eene is van den Heer G. Beijer en luidt aldus: ‘Lannoy, der Dichteren vreugde en roem is nu verengeld,
Kunstliefde schonk aan haar de laatste zegekroon
In 't strijdperk van de Kunst. Thans draagt zij voor Gods troon
Den schoonsten hemelkrans, door 't Engelendom gestrengeld.’
En R. van Spaan bezong haar nagedachtenis aldus: ‘God gaf Lannoy aan de aard, Haar dichtkunst streelde en stichtte,
De waarheid en de deugd vereerden haar met lof.
Hij riep haar geest terug, 't verganklijk lichaam zwichtte.
Men borg het in dit graf. Hoe dierbaar is dat stof!’
Een andere Bergsche vereerder schreef in proza deze gevoelvolle woorden: ‘Zooals ze geleefd had, stierf ze, Geertruida's veste tot eer, haar burgerij ten zegen. God zij haar ziele genadig en bekrone in den jongsten dag haar werk met Zijn eeuwig heil! Amen!’ Vrome woorden, die De Lannoy's invloed in Den Berg duidelijk bewezen, welks geheele bevolking diep onder den indruk was van haar vroegtijdig verscheiden.
Ginneken, Juni 1933. |
|