| |
| |
| |
De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden
Notities en gedachten door H.H.J. Maas.
V. (Vervolg blz. 122).
‘O meisje, o jonge bruid,
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtende schoot.’
Zoo zag de dichter J.C. Bloem ‘de vrouw’ in ‘Scheveningen; Mistige Wintermiddag’. Hij zag de natuurlijke driften van het verlangen naar liefde opstuwen in de lippen warm en rood; door de eeuwig-bruisende krachten zal in den wachtenden, den verlangenden schoot een nieuw leven gevormd worden.
Welke stroomen van gevoelens en aandoeningen ontspringen in de vrouwelijke psyche uit deze rijke bron?
Dat toonen ons de verschillende visies van de zeer verschillende litteratoren.
Geerten Gossaert in ‘De Moeder’:
Sprak geen vervloeking maar weende zeer.
- - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Voor zooveel vreugde geen tranen meer.’
In deze visie neemt de man (de vader van het kind) zelfs het allerkleinste plaatsje niet in. De vrouw: moeder; niets anders.
De vrouw: vrouw én moeder en het kind een band, zoo aanschouwt E.J. Potgieter Hilda:
‘Want toen de wereld op haar lippen
De mare nam van and'ren echt,
Liet zij zich naauw de klagte ontglippen:
‘Die wereld weet niet wat zij zegt,’
Of schreed ter wieg van 't vroeg verweesde,
Van 't arg'loos spelend knaapje voort,
En vroeg het, of 't haar ontrouw vreesde,
En hield zijn lach voor wederwoord.’
De psyche van de vrouw neemt in het dicht- en prozawerk van Potgieter een groote plaats in. Hij prijst Emma gelukkig, omdat zij sterven mocht op zestienjarigen leeftijd, want:
‘Haar bleef het leed gespaard dat vele zust'ren voelen,
En 't harte breken doet ofschoon de mond 't ontkent,
Den aangebeden man in gloed te zien verkoelen,
Of, eenzame, onbemind te gaan naar 's levens end.’
In deze verzen is de vrouw dus de verlangende naar de liefde van den man. Even verder is zij ook de moeder, de liefhebbende en de lijdende:
‘De moeder leeft maar voor, bestaat maar in haar kleenen,
Aan folt'rende angst ter prooi eer vrucht wordt uit den knop!
Ach! zoo ze een ommezien van zaligheid mag weenen,
Weegt één ondankbaar woord niet duizend kussen op?’
| |
| |
In ‘Klagt en Troost’ is het ‘de gevallen vrouw’, wier stem hij laat spreken:
‘In zuiv'rer dampkring opgenomen,
Met hevig blaken beurt in mij:
De hartstocht zou den hoogsten luister
Verspreiden over 't aardsche duister,
Door liefdes heil'ge poëzij!
Hoe vloog, zoo dikwerf de avondsterre
De tijd voor 't minnend paar te snel!
Op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!’
De kleine novelle ‘Blaauwbes, Blaauwbes!’ verhaalt van Eefje, het meisje uit het volk, die de genoegens van de erotiek stelt boven de ‘gehate wijsheid’ van haar dorpschen vrijer, en daaraan te gronde gaat; en van haar moeder, wier leed over de dochter is samengevat in eenige klachten, als: ‘Och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!’ - ‘De kroon is ons van het hoofd gevallen, onze eer is weg! Eefje, mijn kind, waarom moest je dit over ons brengen?’ (Toch blijft Eefje haar kind!) - ‘O Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?’
Een studiebeeld uit ons volksleven noemde Potgieter zelf die novelle. Een ander studiebeeld uit het volksleven betitelde hij ‘Hanna’, eveneens een beschrijving van het lieven en lijden van eenige vrouwen.
De nabloei van de waarachtige (de Duitsche!) Romantiek bracht op Nederlandschen bodem in enkele schrijvers als Potgieter, Hofdijk, Multatuli en nog een paar anderen sterkere vertegenwoordigers voort dan hun voorgangers van de Nederlandsche Romantiek geweest waren.
De moeder, die in haar kind slechts een engel van schoonheid en onschuld ziet, tot niets verkeerds in staat, maar het niets
| |
| |
minder liefheeft, als het den slechten weg opgaat, en met geen andere gevoelens en gedachten dan van liefde zijn lijk aanschouwt, is Maaike in Potgieter's ‘Jacob Willemsz’:
‘En Maaike sloeg nog eens hare armen
Om wien haar arm gedragen had,
En wou den kouden mond verwarmen,
Die haar zoo vaak om kussen bad.’
Veelomvattend is de visie in ‘De Zangeres’. Er is daar de vrouw, die eerbied voor haar kunne vraagt, niet van den man, maar van de vrouwen! Andere vrouwen hoonen de zangeres, die zich vrij van schuld weet, alleen uit jaloezie:
‘Of waant gij dat, o zust'ren! in uw kringen,
Die blikken, laai van hoon en nijd, me ontgaan,
Als gade of zoon mij opleidt om te zingen,
Als slechts naar mij om 't zeerst zij de oogen slaan?’
Maar sterker dan de heerlijkheid van haar kunst, sterker dan de stem van het gejuich der volle zalen, blijft in de zangeres het verlangen van de vrouw naar de liefde van den man:
‘En toch ontmoette ik nooit een maagd gesierd
Met frissche myrthe en geurig' oranjebloesem,
Of ik verheel wat mij voor de oogen zwiert,
Of ik bedwing 't verzuchten van mijn boezem;
En echter blijft in menig uchtendstond,
Het droomenheir naar een verschiet mij wijzen,
Dat juichende ik begroette bij 't verrijzen,
Dat jamm'rende ik beschreide toen 't verzwond.’
De jaloezie, waarmee de liefde-verlangende vrouw in ‘De Meistreel-bruid van Blaricum’ (Lief en Leed in het Gooi), zichzelf pijnigt:
‘En ligt in de schaar, die er ademloos luistert
Naar 't lied van het steekspel, dat rood was van bloed,
Een maagd wie zijn minneklagt de oogen verduistert,
Een maagd die hem 't afzijn van Maaike vergoedt!
| |
| |
Viel Gooiland hem te eng, ik had met hem gezworven,
Gewillig zijn harp op mijn schouders getorscht,
En zou onder vreemden tevreê zijn gestorven,
Had stervend mijn hoofd maar gerust op zijn borst.’
Hij heeft haar beloofd, dat hij zal terugkomen, en zij verwijt zich zelf, dat zij zich met die jaloersche gedachten kwelt. Zij gelooft aan zijn woord, als zij zich alles herinnert, en toch laten de voorstellingen haar geen rust, dat hij ook in andere armen liefde zal vinden. Alsof zij hem een tijd moest uitleenen!
Dit herinnert mij aan een aardig Engelsch versje, waarvan de auteur mij onbekend is:
‘Since ever the world was spinning
And till the world shall end
You 've your man in the beginning
Or you have him in the end,
But to have him from start to finish
And neither to borrow or lend
Is what all of the girls are wanting
And none of the Gods can send.’
‘O meisje, o jonge bruid, uw lippen zijn warm en rood....’ In ‘Liedekens van Bontekoe’ heeft Potgieter vaak het vrouwelijke verlangen naar de liefde bezongen. Machteld had - om nu nog maar één voorbeeld te noemen - wel eens gehoord, wat vensters beduiden, die des avonds openstaan.
‘Was het waarheid wat hij kweelde,
Dat “de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, kus mij!” riep?’
- - - - - - - - - - - - -
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of.... doch langer geen geluid,
Echter kraakte vast de wingerd,
Om haar vensterken geslingerd....
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!’
| |
| |
Ik heb Potgieter hiermee nogal ruim bedacht, en toch biedt hij nog veel meer stof in het verband dezer studie. Ik wenschte wel, dat zijn rijke litteratuur uit een betrekkelijke vergetelheid weer opgehaald werd.
Over het algemeen genomen verheerlijkt de Nederlandsche Romantiek - om de gebruikelijke indeeling nu maar zonder kritiek te volgen - gaarne de machtige hartstochten van de liefde en haar verrukkingen, maar is zij erg onvast in haar houding. Zij slaat heel licht aan het wankelen door de stooten van de moraliseerzucht. 't Is, alsof er telkens een wezen opduikt, dat met een duw tegen den elleboog den schrijver toefluistert: ‘Foei, wat moeten de nette Hollandsche menschen daar nu wel van gaan denken!’ En bij wijze van concessie wordt onder bepaalde omstandigheden de vrucht van een liefde de gruwelijke schande van de vrouw, en alweer bij wijze van concessie tot eenige verzachting van dit harde vonnis, de vrouw in het gunstigste geval een beklagenswaardig schepsel, de bedrogene, de verlatene, die haar leed draagt als zwervende bedelares, op wraak zint, enz. In dat kader past dan ook de kindermoordenares, die in haar wanhoop de misdaad verkiest boven de ellenden van de schande.
In ‘Brinio, de Kaninefaat’ van J. van Lennep bewaart de bedrogen vrouw het geraamte van het lijkje van haar kind om zich daarmee op den man te kunnen wreken.
In ‘De Schaapherder’ van J.F. Oltmans sleept de heks een ellende-leven van jaren voort om haar wraaklust van bedrogen vrouw op Perrol met de roode hand te koelen.
De arme met haar schande-kind verlaten, onmenschelijk lijdende vrouw heeft de volle schrijversliefde van Jan van Beers.
In ‘Anna Rooze’ van Cremer treedt de kindermoordenares op, maar lijkt in niets op de hartstochtelijke ‘Kindsmörderin’ van Schiller. Er wordt een onschuldige verdacht.
Waar dat netelige onderwerp de moraliseerzucht maar niet in den weg treedt, gaat het wel beter. De roman ‘Majoor Frans’ van A.L.G. Bosboom-Tousaint is een studie van vrouwelijke psyche op zichzelf. Francis, die als jongen opgevoed is en zoo een rol speelt, welke haar natuur schijnt te worden, die daarna haar kracht zoekt in de ruwe manieren van een sergeant-majoor,
| |
| |
waartoe de omstandigheden haar naar haar meening forceeren, blijkt tenslotte toch een waarachtige vrouw te zijn, wier levensgeluk omsloten wordt door de liefde van en voor den man.
In de oude Siegfried- en Nibelungensagen speelt het vrouwelijk wezen de rol van het middel om Siegfried in de macht van Hagen te brengen, die hem doodt. Die vrouw is Brünhilde, de verderfbrengende, het symbool van de verlokkende, demonische krachten in de vrouw. En tevens is de vrouw daar de ongebreidelde, niets ontziende, elk middel aangrijpende en alles aan haar doel opofferende wraakzucht, die menschenlevens en het lot van volken even weinig telt als het huichelachtig aanbieden van haar lichamelijke bekoorlijkheden, indien haar brandende begeerten er slechts bevredigd door kunnen worden.
Daarentegen is de vrouw in het abele spel van Esmoreit het zachte, trouw liefhebbende, geduldig zelfs den grievendsten laster verdragende en tot de zwaarste offers bereid zijnde menschelijk wezen.
Datzelfde motief treedt herhaaldelijk op in de oude zoogenaamde Volksboeken. Voorbeelden:
‘Het Leven van de heylige Nederlandsche Susanna, of Genoveva, Huysvrouwe van den Doorluchtigsten Palatijn Sifridus’,
‘Historie van Helena de Verduldige’,
‘Historie van Griseldis de Zagtmoedige’,
‘Historie van Florentine de Getrouwe’, enz.
Veelal is het in deze hoogst interessante verhalen de wonderlijksterke religieuse kracht, die in de vrouw leeft, waardoor zij in staat is de zwaarste beproevingen ongeschonden te doorstaan. In den regel wordt de vrouw door onverdienden smaad aan de ellende overgeleverd, omdat zij haar kuischheid boven alles stelt. (Het motief ook van de oud-Fransche cantilene, art. I van deze serie.) Susanna (Genoveva), Helena, Griseldis, Florentine, enz., zijn niettemin vrouwen, wier volle levensgeluk bestaat in de hartstochtelijke liefde van en voor den man.
Is na wat wij door de handboeken gewoon geworden zijn in de Nederlandsche litteratuur de Romantiek te noemen, de litteraire visie veranderd? Ja en neen. Ik bedoel: ik kan die vraag niet zonder meer bevestigend beantwoorden. Het blijkt mij veeleer zuiver individueel. Wat is er, dat er nog niet was? Ondanks alle
| |
| |
schoolsche gewichtigdoenerij met richtingen, enz., die mijns inziens vrijwel waardeloos is, bestaat er litteratuur uit verschillende tijden, alleen, omdat het geschrift het wezen der litteratuur in zich bevat. Het litteraire realiteitsbeginsel, het geven van zijn waarheid, zonder trucjes of concessies, is naar mijn inzicht de geloofsbelijdenis van den waarachtigen litterator.
‘O meisje, o jonge bruid,
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit
Bloeit eens uit uw wachtende schoot.’
Die visie tart alle getheoretiseer met richtingen, en wat dies meer zij. De omstandigheden kunnen veranderen, het wezen van de vrouw blijft, het ééne wezen van de litteratuur blijft.
Belangwekkend is de schildering van de vrouw in ‘Roman’ door Willem de Mérode, de bloedwarme lévende vrouw:
‘Van schemer is de kamer ingenomen,
Waar hij zijn vage melodieën speelt,
Zij tinkellachend achter hem gekomen
Heeft luistrend zich geërgerd en verveeld.
Nu rooken zij aandachtig cigaretten,
En drinken; ruischt het loover of haar doek?
‘Je lijkt een meisje uit een bergerette.’
Zij, koeltjes: ‘uit Knud Hamsuns laatste boek.’
Zwijgen en peinzen.... ‘heb jij ook die droomen
Van leege kamers vol bewegend licht?’
‘Ik droom door rauwe handen mij genomen
En woeste kussen op mijn wild gezicht.’
Zwijgen.... Een loom zich rekken op den divan,
Een cigaret wordt vurig aangetipt.
Zwijgen.... hoort zij hem nu behoedzaam opstaan?
Hart bonzend is ze even opgewipt.
| |
| |
Hoort zij hem zachtjes in zijn handen kreunen?
De huisknecht knipt de lampen statig aan;
- Ze ziet hem slapend in zijn zetel leunen
En balt haar vuist en vindt geen kracht tot slaan.’
Milieu, opvoeding, financieele welstand zijn krachtig inwerkende factoren. Maar ze veranderen het wezen van den mensch diep-innerlijk niet.
Diep-innerlijk herkennen wij de vrouw in ‘Roman’ van Willem de Mérode in ‘Sonnetje’ van Paul Vlemminx, waar zij een boerenmeid is:
‘Weet zij wel, wie de minnaar was
die haar een kiendje heeft geschonken?
Was het degeen, die zijn vol glas
tegen heur glaasken had geklonken?
Was hij het met zijn roode das,
wiens schele oogen duister blonken?
Of hij die kleumrig in zijn jas
een smeuig pijpken zat te ronken?
Weet zij het wel? Weet zij het niet?
Wie kent er dan het wilde lied
van 't mossen bed in d'eikenbosschen?
De nonnekes verpleegden haar.
Haar kind ligt op de witte baar.
Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen.’
O meisje, o jonge bruid, uw lippen zijn warm en rood.... Dat is ook de vrouw in ‘Klacht’ van Dop Bles:
‘Ik gaf hem al wat ik bezat,
Al wat ik op de wereld had,
mijn jonge lijf, mijn blijde lach,
mijn onschuld van de eerste dag:
mijn lach, mijn oogen, hart en lijf,
| |
| |
dat al verging in het bedrijf,
waaruit allengs zijn kus ging heen: -
maar 'k had hem nog alleen.
- - - - - - - - - - - - - -
Ben ik een vrouw, zoo 'k nooit werd echt bemind?
Ben ik een vrouw, zoo 'k nimmer droeg een kind?
Ben ik dan niets, dan wat verdriet
dat hij, vergeten, achterliet?’
En weer zien wij die vrouw terug in ‘Pastorale’ van J. Slauerhoff. Daar is zij de domineesdochter in de landelijke gemeente, waar haar vrouwelijkheid dreigt te moeten verwelken, omdat het vaderlijk beroep voor haar een wal opwerpt tegen den smachtend verlangden leven-gevenden stroom:
‘'s Avonds zit zij stil met haar ouders,
Hare moeder moe, haar vader dor.
Zij mijmert over ouder worden
En trekt op de schouders.
Even trillen haar borsten.
Later in het holle slaapvertrek
Maakt zij 't haar los voor een donkre spiegelbres
En brengt haar lichaam over
Van het dag- in het nachtgewaad.
En gelooft ergens een vage kramp
Te voelen, het gaat over.
En die vrouw in den roman ‘Liefdes Tusschenspel’ door G. van Hulzen komt ons zeer bekend voor. Waar hebben we haar al meer gezien? Zij moet ongetwijfeld een zuster zijn van de voriggenoemden. Want haar lippen zijn warm en rood. Zonder naar iets te vragen geniet dat draaiorgelmeisje, dat kind van de vrije natuur, eenige dagen de zaligheden van de liefde met den heer, dien zij toevallig in de eenzame boschhut ontmoet, als een gave van de natuur. Dan trekt zij verder, naar andere oorden. Waar haar lippen ook warm en rood zullen zijn.
| |
| |
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtende schoot....
Zoo herkennen wij nogmaals die vrouw in de tragedie ‘Zondares’ van den heftig sociaal-bewogen François Pauwels.
‘De rechters zagen slechts de zondares
en op hun vragen klonk haar stem gebroken,
ze had zich met een bottig tafelmes
op haren man, die zoop en sloeg, gewroken.
- - - - - - - - - - - - - -
Zoo stond ze bij des rechters wijs vermaan
als heel ver weg en door geen mensch te deren
en had ze niet het zwart der toga's aan,
toch was ze rijker in haar boevenkleeren,
toch bracht ze in de kille, strenge zaal
iets mede dat de stemmen zachter maakte,
wanneer ze, onaantastbaar, telkenmaal
met teedren blik over haar kindje waakte.
O, was ik u tot oordeelen gesteld,
mijn hart had in zijn nameloos erbarmen
voor al uw leed, het vonnis ras geveld:
gij droegt de vrijheid, moeder, in uw armen!’
(Wordt vervolgd.)
|
|