| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 4.]
| |
Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon
(Slot van blz. 209.)
Een voetbekken met water gevuld, dat op den grond stond, werd daarbij omgeworpen, als een bewijs, dat de demon daarin terecht kwam en de uitdrijving gelukt was. Een joodsch duivelbanner Simon Ben Jochai genas de dochter van Marcus Aurelius van hare bezetenheid. In de 3de eeuw n. Chr. werden voor de bezetenen van Chr. geloof bijzondere gebeden uitgesproken; een afdeeling van den lageren clerus, de exorcisten, had voor deze lijders zorg te dragen. De nadruk werd er nimmer opgelegd dat deze bemoeiingen als liefdediensten voor de ongelukkigen moesten beschouwd worden. Zij hadden eerder ten doel de macht van de kerk in het licht te stellen, die zich op deze wijze voor de wereld als draagster der goddelijke genade kon voordoen. Tusschen de godsdiensten bestond een groote naijver en het kwam er op aan te bewijzen dat men meer opzienbarende wonderen kon verrichten dan anderen.
Celsus, die in de 2de eeuw leefde, hield Mozes en Christus voor magiërs, die in Egypte de tooverkunst geleerd hadden. Een gevolg van dezen wedijver was, dat hetgeen aanvankelijk bedoeld scheen als aanbidding van God in den geest en in de waarheid,
| |
| |
getrokken werd naar heidensch voorbeeld in een mysteriën wezen, met alle wonderen daaruit voortvloeiend.
De christelijke godsdienst werd door den heiden vergeleken met dien van Isis, Serapis of Mythras en daar deze laatsten alle met mysteriën verbonden waren, vond men het niet meer dan natuurlijk dat deze ook met de eerstgenoemde leer moesten samenhangen. Op welken weg de kerk daarmede kwam, blijkt uit den inhoud der voordrachten door bisschop Cyrillus ten gehoore gebracht te Jerusalem in 347. Hij houdt de ongedoopten daarin voor, dat zij ingewijd zullen worden in de geheimen om tot den bovensten trap te kunnen stijgen, zooals dit gebruikelijk was bij het heidensche mysteriënwezen. Cyrillus, die zichzelf vergelijkt met een mystagoog, voert de gedoopten door zijne openbaringen op tot den hoogsten staat van inwijding. Daarbij hebben wonderen plaats. De heilige olie verdrijft demonen bij de doopelingen en geeft bescherming tegen duistere machten en delgt met haar wonderkracht de zonde. Het tweede wonder is, volgens Cyrillus, de verandering van brood in het lichaam en van wijn in het bloed van Christus. De oogen worden geheeld door aanraking met het heilige lichaam of het bloed.
Tweehonderd jaar vóór Cyrillus konden heidensche mysteriënscholen reeds veel overnemen van de christelijke gebruiken. De mystagogen van de mytrasmysteriën hadden opgemerkt dat het avondmaal der christenen aantrekkingskracht uitoefende en stelden dit daarom eveneens in.
Door de geheele antieke wereld was het geloof verbreid dat de goden zich met de menschen vermengen konden. In Genesis wordt vermeld dat er ‘in die dagen reuzen waren op de aarde en ook daarna’ als gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van naam. Een godszoon te bezitten als stichter van een stad, een vereeniging, een tempel of een eeredienst gold als de hoogste roem. Rome, deze liefde voor wonderen deelende, kon als spruit der goden Aeneas aanwijzen, een voorvader van Romulus, wiens heerschappij daarom van goddelijken oorsprong was.
Servius Tullius was, als zoon van Vulcanus, van wonderbaarlijke afkomst.
| |
| |
Hercules, grondvester van de Olympische spelen genoot den roep van Zeus en Alkmene te stammen. Zijn levensloop, rijk aan wonderen hield het volk niet voor verzonnen.
Orpheus, stichter van den mysteriëndienst, was van goddelijken oorsprong. Hooge begaafdheid en wijsheid deden het vermoeden ontstaan, dat de bezitters daarvan van goddelijke afkomst waren. Pythagoras was een zoon van Apollo, een dergelijk wonderbaarlijke afkomst liet men ook Plato ten deel vallen. Het opwekken uit den dood werd ook op vele plaatsen als wonder beoefend. De arts Asklepios (Esculaap) omtrent wien Aeschylos in het treurspel Agamemnon Klytamnestra laat zeggen ‘de eenige, die den dood overwinnen kon werd door gods bliksemstralen zelf gedood’ was van goddelijke geboorte en tien opwekkings-wonderen stonden op zijn naam. Daar deze aan Zeus mishaagden werd Asklepios door een bliksemflits het aardsche leven ontnomen, maar het hemelsche geschonken, waarin hij zijn wondermacht verder tot heil der menschen kon aanwenden, doch het opwekken uit den dood moest nalaten.
Isis wekte haar zoon Horus uit den dood op, hetzelfde deed Ceres (Demeter) toen zij op een zwerftocht een armoedig huis was binnengetreden. De mysteriën-scholen huldigden het geloof aan het wonder der opwekking en verbreidden dit.
Bij de geheime feesten werd het drama opgevoerd van het weeklagen over den dood en de verheugenis over de opwekking tot het leven.
In Egypte sterft Osiris om tot een nieuw leven te ontwaken.
Vrijdenkers en sceptici als Lucianus, die de wonderen loochenden waren er in Rome sedert eeuwen, maar velen van hen streefden er desondanks naar het geloof eraan levendig te houden.
Aldus Cicero (naar Th. Trede) die in zijn geschrift - van de waarzegging - Marcus tot de slotsom doet komen, dat er geen wonderen bestaan, maar zelf het beginsel verdedigt, dat het geloof eraan bij het volk moet bestendigd blijven uit staatkundige overwegingen. Het recht der auguren en het aanzien dat hun bestuur geniet, schrijft hij, moet uithoofde van het volksgeloof en het groote nut dat zij voor den staat hebben, in stand worden gehouden. Als staatsman had hij den kromstaf der auguren gedragen en dit vereerde ambt bekleed, als filosoof
| |
| |
verwierp hij het als een onwaarheid. Als mensch beschouwde hij dezen staf en zijn geschiedenis als een kindersprookje, evenzoo het wonder door den augur Noevius verricht, die een slijpsteen aan stukken sneed. ‘Wilt gij mij dwingen zulke fabels te gelooven? Mogen deze zoo vermakelijk zijn, als ge wilt, mogen zij door de keus hunner woorden, van gedachte, door hun versmaat en de wijze waarop zij gezongen worden bovenmate uitmunten, zoo is het ons nog niet veroorloofd aan verdichtsels gewicht toe te kennen en ze boven allen twijfel verheven te achten.’
De filosoof Cicero ontkent de wonderen, maar als consul heeft hij een gedicht gemaakt waarin hij met geestdrift de indrukwekkende wonderen opsomt, die hebben plaats gegrepen tijdens hij zijn post bekleedde.
Een dergelijke tweeslachtige houding, waar het doel de middelen moet heiligen, was niet door Cicero uitgevonden. Zij was al eeuwen in zwang en het onhoudbare en verwerpelijke ervan drong niet tot het bewustzijn van den geest dier tijden door. Niemand heeft de onzuiverheid daarvan gegeeseld, velen hebben haar toegepast en de juistheid hiervan gehuldigd.
De eerbied voor de waarheid op zich zelve genomen was nog niet tot erkenning gekomen en de onschatbare waarde ervan voor de zedelijke ontwikkeling der menschheid werd nog niet ten volle beseft. De leidende grondgedachte bij de verdedigers van de oude kerk, van Justinus tot Augustinus, dus van de 2de tot de 5de eeuw, was deze, dat alles wat de heidenen op onvolkomen, schijnbare of zelfs leugenachtige wijze bezitten, de christenen dit in eigendom hebben maar in werkelijk volkomen staat. De heidenen hebben mysteriën, die van de christenen zijn beter; het heidensche geloof lijdt aan dwalingen, het christelijke niet; de heidenen hebben een oude, voor een deel zelfs schriftelijke overlevering, de christelijke is niet alleen ouder, maar ook boven elken twijfel verheven, want hun heilige geschriften zijn door den goddelijken geest ingegeven. De heidenen oefenen heilige handelingen uit ter verzoening en reiniging waaraan zij een wonderbaarlijke werking toeschrijven, slechts bij de christenen komen zulke handelingen voor, die werkelijk doel treffen, b.v. de doop, een mystieke geboorte, waarbij de zielen als goud zoo
| |
| |
zuiver worden. De Romeinen vereeren in het legerkamp hun veldteekens en stellen deze boven alle goden; de christenen hebben als veldteeken het kruis, dat in werkelijkheid wonderbaarlijke bescherming schenkt.
De zucht om een ander de loef af te steken, boven zijn medemenschen uit te komen, tot geldigheid, als het kan, tot overheersching te geraken is al vroeg erkend als een der diepste hartstochten van den mensch te wezen. Zij schijnt met het meerendeel der andere hartstochten verbonden te zijn, waardoor zij een krachtige drijfveer is van onze handelingen. De christelijke godgeleerdheid heeft deze eigenschap de libido dominandi genoemd, haar voorstellend als een der meest veelzeggende gevolgtrekkingen, die men uit Adams vergrijp kan maken, daar hij begeerig was de kennis van het goed en het kwaad te bezitten om daarmede God op zijde te kunnen streven.
Duvergier de Hauranne, abt van St. Cyran, een der voormannen van het Jansenisme, noemde haar ‘l'esprit de principauté’, Hobbes in de 17de eeuw, ‘de liefde tot de macht’, Nietzsche ‘de wil tot macht’ en Seillière ‘imperialisme’. Fr. Adler maakte haar tot grondslag eener psychologie.
In den aanvang was deze wil tot machtsuitoefening van mystieken aard. Men riep niet alleen anderen tot hulpverleening aan, maar men verpersoonlijkte de natuurkrachten en bedeelde hen met menschelijke eigenschappen. Dit mysticisme versterkte de veerkracht van den mensch want het geloof aan een god, die hem bijstaat, de overtuiging te werken naar den wil van God zette zijn volharding aan en voedde hem op tot stelselmatige werkzaamheid. In de joodsche mythen wordt meermalen het godsdienstige begrip tot uitdrukking gebracht van den strijd der menschen tegen hunnen schepper, van hun strevingen om hem te evenaren en te verdringen.
De eerste mensch begint al, volgens de beschrijving in Genesis, een poging te doen om aan God gelijk te worden door te eten van den boom der kennis. De bouw van dit verhaal (naar Audin) is niet duidelijk, daar het tegenstrijdigheden bevat, die o.a. voortvloeien uit het gelijktijdig bestaan van de boomen des levens en der kennis, en het niet mogelijk is een juist begrip te krijgen van de waarde, die de schrijver der legende hun toe- | |
| |
kent en van hunne werking. Vermeld toch wordt, dat de boom des levens staat in het midden van den hof, verder dat de woorden van de slang slaan op den centralen boom en de vrucht daarvan gegeten wordt. Aan den anderen kant heet het, dat deze boom niet beroerd werd en dat het de boom der kennis is, waarvan de vrucht aan den mensch verboden was.
Twee legenden schijnen vermengd te zijn, in de eene speelt de boom des levens een rol, in de andere de boom der kennis.
Wat verstond de antieke legende onder de kennis van het goed en het kwaad? Waarin bestond de misdaad om de verboden vrucht te plukken?
Niet moet uit het oog worden verloren dat in dit verhaal de goddelijke macht hoofdzakelijk geopenbaard werd door den heerlijken plantengroei op aarde en dat het vermogen om dezen teweeg te brengen insluit het bezit van de verboden vrucht en dat de diefstal van deze vrucht tot onmiddellijk gevolg heeft de onvruchtbaarheid van de aarde en den ondergang van den plantenrijkdom.
‘Doornen en distelen zal het U voortbrengen en gij zult het kruid des velds eten’.
Het vonnis is streng en gelijkt op de openbaring van een natuurwet.
De geschiedenis vermeldt een anderen boom, waaraan een zelfde geheimzinnige macht wordt toegeschreven, dien van Nemi, waaraan de plechtige handelingen verbonden zijn waarvan Sir J. Fraser (volgens Audin) uit gaat in zijn beroemd geworden ontleding van den magischen oorsprong van het koningschap. Eenige mijlen ten zuiden van Rome bestond een heilig bosch, dat lang in stand is gebleven, waar een personage verblijf hield, den titel van boschkoning dragend. Zijn koningschap stond in innig verband met een tak, die in ongeschonden staat moest verkeeren, van een bijzonderen boom. Als iemand anders zich van dezen tak meester kon maken werd de koning, onmachtig bevonden zich te verdedigen, niet enkel onttroond, maar van het leven beroofd en de overwinnaar werd in zijn plaats koning van het bosch.
De koning bij de primitieve volken was niet enkel een waardig- | |
| |
heidsbekleeder, die boven de andere leden van den clan stond, hij was een wezen van geheel ander maaksel.
Hij had deel aan de natuur der goden en bezat door overdracht hun voornaamste en noodzakelijkste macht, die van het leven te doen ontstaan. De koning-god moest nu door magische middelen de regelmatige afwisseling der jaargetijden verzekeren en overvloedige oogsten. Voor een jaar benoemd was hij gedurende dezen tijd verantwoordelijk voor den plantengroei. Slechte oogsten werden toegeschreven aan de onmacht van zijn teelkracht. Van de dingers naar het ambt werd degene gekozen, die het beste over de krachten der natuur kon heerschen. Een der handelwijzen om deze geschiktheid uit te maken wordt aangegeven in 1 Numeri XVII, waar de Heer tot Mozes zegt: Spreek tot de kinderen Israëls en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, twaalf staven voor al hun oversten en ieders naam zult gij schrijven op zijn staf. Gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst. De staf des mans, dien ik zal verkoren hebben, zal bloeien. Mozes vond den volgenden dag, dat de staf van Aäron bloesems droeg en amandelen.
Het magische uitloopen van den stok van Aäron had hem aangewezen als de bekwaamste om den oogst te bevorderen.
De tak, die in het bezit moest blijven van den boschkoning was ook het teeken van en het vereischte voor zijn bevruchtende macht.
Van boomen uit staven voortgekomen wordt in de mythen dikwijls melding gemaakt.
Pausanias had den olijfboom gezien, ontsprongen aan den knots van Hercules, Rome vereerde den hazelaar, opgeschoten uit de lans van Romulus. In Syrië toont men den boom, voortgekomen uit den staf van den heiligen Ephraim en den kerseboom uit den staf van Polycarpes en Genesis vermeldt: Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein. Oorspronkelijk was er een koning voor een jaar, dat voor den plantengroei een levenskringloop vertegenwoordigt; de opvolging werd later gebiedend voor hem, die zich meester van den tak kon maken, daar deze overwinning als een godsoordeel beschouwd werd.
Wanneer aangenomen wordt dat bij de primitieve menschen eenmaal de vraag moest opkomen hoe het koningschap ontstond
| |
| |
en wat zijn aanvankelijke beteekenis was, is het duidelijk dat zij gemakkelijk hebben kunnen gelooven aan een onrechtmatige toeëigening als boven geschetst, maar ditmaal ten koste van hun god. Denkt in de plaats van den koning-priester van Nemi een onsterfelijk god, laat dezen in het heilige bosch binnentreden waar zich de boom bevindt waardoor zijn koningschap stoffelijk uitgedrukt wordt, nevens den mensch dien hij pas geschapen heeft. Het misdrijf van den mensch om zijnen schepper den boom of diens magische vrucht te ontnemen kan dan opgevat worden als een poging om zich in zijn plaats te willen stellen.
Het is mogelijk, denken sommigen, dat aan de historie van het paradijs, zooals die opkwam in de verbeelding der primitieve Hebreën de oude, hierboven geschetste voorstellingen tot grondslag dienden.
Het gebruik van het losrukken van den heiligen struik, basis van het koningschap van Nemi, bestond in de streken bij de Egaeische zee. Op sieraden van Creta staan soortgelijke tafereelen afgebeeld.
Het joodsche land onderhield handelsbetrekkingen met de egaeische wereld, het werd in 1192 v. Chr. onder den voet geloopen door overweldigers uit deze gewesten.
Drie à vierhonderd jaar na dezen inval werd Genesis samengesteld.
Er zijn belangrijke verschillen in de voorstelling van het Paradijsverhaal en het gebeuren in het bosch van Nemi; het voornaamste is wel dat in de Edenlegende een god optreedt.
De goden der primitieven bezitten niet een zoo volstrekten vorm, als die der klassieke godsdiensten. Met almacht waren zij niet bedeeld. Jahveh schijnt zelf aan het lot onderworpen te zijn, staat er niet te lezen, dat zijn heerschappij de bestendige bedreiging moet ondergaan, die de tegenwoordigheid van den mensch in den hof van Eden medebrengt, daar de met tooverkracht bedeelde vrucht in diens bereik is. Ondanks deze afhankelijkheid is hij een onsterfelijk god.
De slang was naar joodsche gedachte een beschermgeest en een verspreider der wetenschap. Buiten den officieelen jahvehdienst bestond er van oude tijden af een daar tegenover staand geloof, waarschijnlijk van occulten aard, in de slang.
| |
| |
In 21 Numeri 6-9 staat vermeld dat de Heer vurige slangen onder het volk zond en dat velen stierven aan de beten, zoodat Mozes gesmeekt werd tot God te bidden om deze slangen weg te nemen. En de Heer zeide tot Mozes: Maak U een vurige slang en stel ze op een stang en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zoo zal hij leven.
De tempel van Jerusalem bezat een koperen slang, waaraan de Joden wierook offerden. Deze afgod werd door Hizkia vernietigd. - 2 koningen 18-3-4: ‘Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bosschen uit en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden en hij noemde haar Nehustan’.
In het evangelie van Johannes 3-14-15 heet het: en gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft alzoo moet de zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in hem gelooft niet verderve maar het eeuwig leven hebbe. Zoo zijn er sporen te vinden van een zeker dualisme tusschen den schepper der wereld Jahveh en de slang als verlosser der menschheid. De cultus van de slang ligt ten grondslag aan het gnosticisme van vele kettersche joden in de verstrooiing. De kern dezer leer is de zeer bijzondere opvatting omtrent Jahveh, die een demiurg zou zijn, ondergeschikt aan den oppersten god, wiens boden zich door bedrog toegang verschaffen in deze wereld, welke het gebied van Jahveh is, om aan de menschen de wetenschap en de waarheid te brengen en ze te ontrukken aan de slavernij der stof en haar naijverigen god.
De slang is de eerste onder deze wegbereiders en zij, die in haar gelooven genieten haar bescherming. Jezus is de tweede en daarom vergelijkt Johannes de koperen slang met den gekruisigde; die beide het leven geven aan wie in hen gelooven.
De slang in het paradijsverhaal zou opgevat kunnen worden als een bode der waarheid, een bevrijder der menschen, die de vrouw aanpraat de vrucht van den levensboom tot zich te nemen.
De mensch wordt nu een sterfelijk wezen maar hij leert de liefde kennen en wordt aan God gelijk als voortbrenger van menschen en de onvergankelijkheid van het geslacht treedt nu
| |
| |
in de plaats van de aardsche onsterfelijkheid van het eerste menschenpaar, die een gevolg zou geweest zijn van gehoorzaamheid aan gods gebod. (M.R. Stahl naar Audin).
| |
Literatuur.
La Préhistoire, L. Capitan 1931, préface de l'abbé Breuil. L'Humanité préhistorique, Jacques de Morgan. Les Ancêtres de l'Homme, Dr. Binet Sanglé, 1931. La Mentalité primitive, Ch. Blondel, préface de Levy Bruhl. Les Races et l'Histoire, Eugène Pittard. La Mesopotamie, L. Delaporte. Les clans aux Empires, A. Moret et G. Davy. La Science orientale avant les Grecs, Abel Rey 1930. La Légende des Origines de l'Humanité, A. Audin 1930. Etat présent du Transformisme, Jean Rostand 1931. La Vie et la mort, George Bohn. Le Romantisme, Ernest Seillière Wünderglaube im Heidentum und in der alten Kirche, Pfarrer Th. Trede.
|
|