| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De oorlogsorkaan, welke de geheele wereld met ondergang bedreigt, verduistert nu reeds het politieke uitspansel en het is waarschijnlijk, dat hij zal losbreken als deze eeuw de jaren veertig heeft bereikt. Er wordt véél, druk en luid gesproken over den moeitevollen oorlogsarbeid, dien de Italianen onder Mussolini's bezieling verrichten tegen het archaïsche Ethiopië met zijn leeuwen, zijn parmantigen Negus en zijn pepervretende dappere er-op-lostrekkers. Deze hardnekkige strijd leidt echter de aandacht van den man op straat, niet het minst oog en denken van onzen druk politiseerenden Jan, af van het algemeen dreigende gevaar, welks vuurhaard zoo dicht ligt bij onze grenzen en bij ons nationaal bezit in den Indischen Oceaan. Het gepraat over ontwapening gaat echter door. Er zijn overal, vooral onder ons veel redeneerend, maar bijziend volk, reeds van ouds gewoon slechts dan gevaren te zien als zij nauwelijks zijn te ontwijken, brave lieden, die de Schrift raadplegen over de vraag, in 1936 gesteld, of en onder welke omstandigheden het hebben van en oefenen met wapenen, om daarvan in tijd van nood gebruik te maken, geoorloofd is. Daar zijn er dan bij, die antwoorden: ‘onder geen enkele omstandigheid’. Deze zoogenaamd godsdienstige lieden maken het Evangelie van Christus tot een vloek voor zich-zelf en voor anderen. Alle volken haasten zich om onder het opkomen van den orkaan zich te land, ter zee, in de lucht te wapenen. Eerst nu het duidelijk blijkt, dat onze dagelijks strijdbaarder buurman ten Oosten zich, desnoods tegen alle hem nog door het Versaillaansch Tractaat bindende bepalingen in,
| |
| |
gereed maakt om in den naasten oorlog ook onze grenzen, zelfs 't eerst en bij voorkeur, aan te tasten, kan onze regeering er in voorzien om daartegen betonnen en versterkte blokhuizen te bouwen, welke zijn voortschrijden zouden kunnen tegen houden indien zijn luchtmacht niet in enkele uren ons redekavelend volk het zwijgen zou opleggen.
De nagenoeg geheel onverdedigde toestand, waarin ons land en volk verkeeren, trekt ook de aandacht van onzen overbuurman aan zee, die inziet, dat zijn werkelijke grenzen zich uitstrekken tot en over de Oostergrenzen van ons land en van België. Een voornaam Parijsch-Amerikaansch journalist, mr. Edgar A. Mowrer, heeft in zijn ‘Chicago Daily News’ geconstateerd, dat de Duitsche versterkingen ons land reeds thans geheel blokkeeren: luchtvaartbases, nieuwe versterkte garnizoenen, nieuwe bruggen, autowegen, luisterposten, betonnen platforms, werken andere kampen sluiten ons land aan die zijde reeds geheel af. Materieel is het sterke Duitschland klaar voor de volgende oorlogsverschrikkingen, die dan waarlijk den ‘Untergang des Abendlandes’ zullen aankondigen. Alleen ontbreekt het zijn leger nog aan voldoende kader. Daarom zullen de zwartkijkers, die den oorlog reeds aankondigen voor het volgend jaar, waarschijnlijk voorloopig kunnen opademen, en kunnen onze zachtmoedige Christenen nog eenige jaren langer keuvelen over de vraag of de Heilige Schrift wel een verdediging in den aanval toestaat. Natuurlijk worden Mowrers ontdekkingen om dit Christelijk gekeuvel tegen te gaan, snoode ‘Stemmingmakerij’ genoemd, en Duitschland het vreedzaamste land ter wereld geprezen. Het is waar, dat de Duitsche herbewapening werd veroorzaakt door de niet-ontwapening van de mogendheden, welke het land omringen, zooals na het eind van den bangen wereldoorlog werd gehoopt. Echter ziet het er voor de naaste toekomst wel waarlijk voor ons eertijds machtige land donker uit. Deze wereldorkaan zal niet enkel het ‘Abendland’ met zijn godsdienst, zijn kerken, zijn musea, zijn instellingen vernietigen, maar alles tegen den grond slaan wat Holland eens in Europa, maar vooral in de Oostersche zeeën heeft opgebouwd, Finis Bataviae!
Want het is niet enkel Duitschland, dat ons nationaal bestaan
| |
| |
bedreigt, het nog veel gevaarlijker Japan zal het Nederlandsch-Indische rijk te niet doen. Daarover wordt reeds in de Japansche dagbladpers, in de Japansche militaire kringen, onder de leiders van dit niets ontziend chauvinistische volk gesproken en geschreven met schaamtelooze openhartigheid. Ongetwijfeld is China voor den Japanschen landhonger een vette kluif, waaraan het zich vooreerst kan verzadigen. Doch reeds nu richt het zijn gulzige oogen over deze schranserij heen naar onze heerlijke en vruchtbare eilanden, zoo goed geadministreerd en verzorgd, alsof de Voorzienigheid ons volk had uitgekozen om dezen ‘gordel van smaragd’ op te poetsen voor een te wachten Japansch bezit. De ‘Nanyo’, de Philippijnsche en Nederlandsch-Indische eilanden, ten Zuiden van Nippon, liggen daar als 't ware te wachten, laatstgenoemde op de Japansche verlossing uit Nederlandsche ‘dwingelandij’. In sommige Japansche dagbladen wordt een toekomstige verovering van Insulinde betoogd als een te verwachten gebeurtenis van den dag van morgen. Reeds een paar jaar geleden schreef een Japansch zee-officier, dat de Japansche vloot aan zich-zelf verplicht was steunpunten te stichten in den Nederlandsch-Indischen archipel, en dat, zoo Nederland zich daartegen zou verzetten, het daarmee den oorlog zou ontketenen. Een aanbevelenswaardig middel om zulk een aanslag voor te bereiden zou zijn om de ingeboren bevolking op te stoken tegen het Nederlandsche gezag, dat volgens dezen Nipponschen ijzervreter neerkomt op verdrukking, berooving en dom houden der opgezetenen. De strategische beteekenis van het Oostelijk gedeelte van onzen archipel, de doorgangen tusschen Borneo en Celebes, tusschen dit eiland en Nieuw-Guinea, geheel ongewapend, terwijl de Straat van Malakka door de Nipponsche vloot moet worden gemeden, zijn daarom onmisbaar voor de Japansche oorlogvoering. Maar op Nieuw-Guinea, tot voor korten tijd noodgedwongen door ons Indische bestuur als
een volkomen ‘quantité négligeable’ beschouwd, wordt nu, naar 't schijnt met kans op succes, door de Nederlandsch-Britsch-Amerikaansche petroleum-concerns gezocht naar de bronnen dezer tegenwoordig onmisbare vloeistof, waaraan Japan voor zijn oorlogstoerusting juist zoozeer behoefte heeft.
‘Dien de goden willen verderven beginnen zij te verblinden’.
| |
| |
Terwijl een kolonisatie door geboren Nederlanders, door overbevolking tot werkloosheid en ontbering gedreven, van ons aloud bezit Suriname, kind onzer ergste koloniale zorgen, 't is waar, in zijn bergland met een klimaat gezegend, waaronder Europeanen zouden kunnen arbeiden, ‘onverantwoordelijke plannenmakerij’ wordt genoemd, richt men voor een gelijk doel nu het oog op de hooge berglanden van Nieuw-Guinea, waar het zoo gezond is, zegt men, en waar de ‘paar honderd duizend Papoea's’ buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Er is een ‘Nationale Nieuw-Guinea-vereeniging’ wier bestuur dit beweert en voortgaat met de bewering: ‘Wij behoeven daar dus geen inheemsche volken, die natuurlijk rechten op den grond hebben, te verdringen’. Er gaat inderdaad niets zedelijks boven gewetensbezwaren jegens een ingeboren kleurlingen-bevolking. Er wordt echter niet bij verklaard hoe men zich een kolonisatie op het Nieuw-Guineesche hoogland van onze werkloozen voorstelt. Welnu, indien wij, maar het was toen nog niet mogelijk, toegegeven, een halve eeuw geleden onze koloniale zorg over dit groote eiland hadden kunnen uitstrekken, dan zouden wij thans recht hebben gehad ons voor de toekomst er van te interesseeren. Maar in dit uiterst gevaarlijke tijdperk, nu het eene machtige volk en het andere zich gereed maken de hand naar ons nationaal bestaan en bezit uit te strekken, en dit geschiedt met het oog vooral gericht op een kapitalistische exploitatie zijner grondstoffen, waarvan de petroleum het begeerlijkste goed is, in het bijzonder voor de oorlogsvoering, nu zegt men niet teveel, wanneer men een dus bedoelde ‘kolonisatie’ van Nieuw-Guinea, als afleiding voor onze overbevolking, doch als aantrekkingskracht voor een buitenlandschen niets ontzienden vijand, die er reeds zijn begeerige oogen en grijpgrage handen naar uitstrekt, een nationaal gevaar vindt.
Het ‘Overzicht’ van Februari te dezer plaatse eindigde met de hoopvolle verwijzing naar een zwakke aan den zwarten horizon schijnende gedachte aan betere verdeeling der natuurlijke grondstoffen. Er zijn volken die daarvan in hun koloniaal bezit overvloed hebben. Wij behooren daartoe, met Groot-Brittannië en Frankrijk. Er zijn andere, die hen ontberen en toch hun levensrecht ook in dit opzicht kunnen doen gelden. Zij zullen zich niet
| |
| |
ontzien dit door een oorlog te doen. Betere verdeeling der grondstoffen? Hoe is dit anders mogelijk dan door een betere verdeeling van koloniaal bezit en mandaten door den wereldoorlog verkregen.
Het spreekt van-zelf, dat indien het Nederlandsch-Indisch bestuur werkelijk eens tot het bewustzijn zou kunnen geraken, dat het wellicht een eeuwigdurend recht zou winnen op het behoud van de drie zijner voornaamste eilanden in den Indischen oceaan: Java, Sumatra, Celebes met de vele kruimeleilanden in dier omspoeling, door Borneo, thans nog slechts gering door ons gezag en arbeid ontgonnen, en Nieuw-Guinea zoogezegd nog in 't geheel niet, af te staan, het dit toch niet zou kùnnen. Immers aan wie, aan welke mogendheid? Bovendien belet onze nationale trots ons ook over deze gedachte overleg te plegen met andere mogendheden machtig door het bezit van koloniale rijken. Maar dit vraagstuk is toch reeds in het Britsche Lagerhuis ter sprake gekomen en, o, het was te voorzien, met verontwaardiging afgewezen. Zou men inderdaad kunnen denken, dat, nu het nog tijd is, het gezond verstand en de begeerte om den vrede te handhaven, opdat Europa misschien nog voor den ondergang gered zou kunnen worden, onder de staatslieden der groote mogendheden gewonnen spel zouden krijgen? Het was de Britsche minister van koloniën, Thomas, het was ‘de kleine toovenaar uit Wales’, Lloyd George, die met zijn magischen staf in het Congres van Versailles mee geholpen heeft den thans komenden oorlog voor te bereiden, die over dit vraagstuk hun bedenkelijk licht hebben doen schijnen, zoo dat het Lagerhuis het ten eenenmale afwees. En onze minister van Buitenlandsche Zaken sprak in denzelfden zin. Een herziening der mandatenverdeeling? Welk een gelukkig denkbeeld, achtte Lloyd George dit. Maar niet voor het Britsche Rijk en zijn ‘dominions’. Niet voor Frankrijk. Niet voor Japan, o, neen. Daarmee moeten de kleine natiën, die in den oorlog hebben meegestreden en door koloniale gebiedsuitbreiding daarvoor door de ‘oomes’ zijn beloond, beginnen. En dan nog, à propos: er is daar nog ‘good old Holland’, dat wel wat van
zijn kolonialen rijkdom zou kunnen missen, al heeft het dan niet in den oorlog mee gestreden en werd het dus niet met mandaten beloond. Men zou Engeland iets
| |
| |
afstaan van wat het zoo eerlijk heeft gewonnen? Geen denken aan.
Het zou niet van deze aarde, het zou van een beter, hooger leven zijn, indien het denkbeeld van een redelijker verdeeling der grondstoffen over de wereld verspreid, met of zonder het afstaan van hoe dan ook en sinds wanneer dan ook verworven grondgebieden, zoo voetstoots door het Britsche Parlement zou zijn toegejuicht en aanvaard met de bedoeling om het toe te passen, bijvoorbeeld door het beleggen van een congres van alle koloniën bezittende naties en daarbij, natuurlijk, beroepen de overwonnen volken, die van hun koloniaal grondgebied werden beroofd. Maar het denkbeeld is toch ter sprake gebracht. Het zou zelfs deze eerste maal niet waard zijn indien het door deze afwijzing voor goed in de vergetelheid ware verzonken. Het is levensvatbaar. Het zal leven. Het zal overwinnen.
Maar dan moet daar eerst nog een oorlog overheen gaan. Het oorlogsgevaar ligt nog éér in het Verre Oosten dan in Europa, hoewel het mogelijk is, dat het tegelijk ook in ons werelddeel ontbrandt. Het eerzuchtige en heerschzuchtige Japan steekt zoowel Groot-Brittannië als Noord-Amerika, waarmee het op vlootgelijkheid aandringt, niet enkel ter zee, ook in de lucht. Zooals Japan met zijn exploitatie van den honger zijner bevolking de nijverheid en den handel door de heele wereld, vooral buiten Europa en Noord-Amerika, doch ook daarin, lam maakt, en er op uit is aller volken handelsvloot van de zeeën te verdrijven, en daarbij reeds is begonnen met Noord-China van Westersche invloeden af te sluiten, wil het dit doen, althans het tracht er naar, voor heel China. Maar hier stuit het op den Noord-Amerikaanschen invloed en op dien van Groot-Brittannië. Het Noord-Amerikaansche gemeenebest heeft de Philippijnsche eilanden, welke op den overwinningsweg van Japan liggen als wat de Duitschers noemen ‘gefundenes Fressen’, zelfbestuur verleend, en daarmee zich van het recht ontdaan om er vlootbases op aan te leggen. Maar daar ligt nog het eiland Goeam, daar hebben de Staten nog andere kleine eilanden op den weg naar Hawaï in hun bezit. Daar zijn uitnemende steunpunten van te maken voor een zee- en luchtvloot. De senator Pitman, voorzitter van de Senaatscommissie der Staten, die er Nippon van
| |
| |
betichtte om zelfs ten koste van een oorlog met Noord-Amerika China geheel af te sluiten voor Westersche invloeden en economie, brandmerkte in het bijzonder de bedreiging, dat indien Noord-Amerika zijn politiek van uitbreiding en bescherming van den Amerikaanschen handel niet liet varen, de Japansche vloot genoodzaakt zou zijn haar kring van actie uit te breiden tot Nieuw-Guinea, Borneo en Celebes. Het was admiraal Takahasji die daarmee dreigde, en Senator Pitman riep uit: ‘heeft ooit in de geschiedenis der moderne tijden iemand met zulk een positie zulk een ondiplomatieke, aanmatigende en onbeschaamde verklaring afgelegd?’
Gelukkig zijn daar dan nog de Soviëts van het eertijds ‘heilig’ genoemde Rusland, die het Land van de opgaande Zon dwars zitten, terwijl men in West-Europa, in het bijzonder in Frankrijk, met zijn derde republiek, welke er zich op mocht beroemen, - welk land is zoo gelukkig? - dezer dagen met zijn 100e ministerie een schreefje nader te zijn gekomen tot het Soviët-ideaal, reeds begint te gelooven, dat de Russische staatslieden toch waarlijk niet de baarlijke duivels zijn, waarvoor men hen hield en maagdelijk onschuldig aan de Communistische propaganda op de basis der Derde Internationale, welke overal haar apostelen bezit, die geopende ooren en ontvankelijke gemoederen vindt overal waar dichte lagen der proletariërs gebrek en ontbering nabij zijn. Men zou wenschen, dat de Soviëtapostelen nog wat welsprekender hun Evangelie in Japan verkondigden. Doch wat is er in dit opzicht onder een bevolking te doen, welke in de goddelijke afkomst van zijn heerscher gelooft en tevreden is met een bestaan, waarvan in het Westen zelfs de honden zich zouden afkeeren?
Intusschen gaat in Oost-Afrika de Italiaansche veldtocht tegen Ethiopië door en het binnengedrongen leger zet langzaam maar niettemin gestadig zijn vooruitgang voort en bereidt zich zelfs voor om zich niet te laten afschrikken door de komende verschrikkelijke regens des lands. Trouwens, terwijl vóór Napoleon de veldtochten slechts gedurende den zomer voortgang bezaten, doch de groote strateeg aan deze overlevering onmiddellijk een eind maakte, schijnt nu het leger onder maarschalk Badoglio te willen aantoonen, dat een modern leger zich zelfs niet uit het
| |
| |
veld zou laten slaan door een zondvloed. Hier behoeft het voorttrekken der Italianen niet op den voet te worden gevolgd. Ook niet wijl de ‘Duce’ en zijn algemeene Raad de maatregelen door den Volkenbond beraamd en uitgevoerd, ofschoon het met het Volkenbonds-embargo op petroleum nog niet zoo vlot wil gaan, met een schouderophalen aanzien. Het zal wellicht blijken, dat de volken die met zooveel nobele geestdrift aan de strafmaatregelen jegens Italië mee doen, zich-zelf daardoor in de economische vingers hebben gesneden. Zooals drie kwart eeuw geleden de leus in Italië klonk ‘Italia fara da se’! (Italië zal het zelf wel opknappen’!) zoo legt dit prachtige land met zijn geestdriftig volk zich nu toe op een volslagen autarkie.
Lijkt het niet alsof de geestdrift der brave menigten in de Westersche landen wat aan het bedaren komt? Begint men in te zien aan welk volk het mededoogen heeft geschonken? Nu en dan krijgen wij te hooren wat de Abessyniërs bedoelen als zij over oorlogvoeren spreken. Dat een oorlogvoerend volk zijn zonen, die zich schuldig maken aan spionnage ten bate van den vijand, dooden: het spreekt van zelf. Het is verfoeilijk een daad. Doch dat de Abessyniërs dergelijke individuen bij de armen ophangen aan boomtakken en dan dood ranselen ten aanschouwe der rustig toeziende menigte, niet waar, voor zulke strijders hebben de volken hun rood-kruis-ambulances niet uitgezonden.
|
|