| |
| |
| |
Reinier van Genderen Stort door Dr. Willem Kloos.
(Reinier van Genderen Stort. Sprokkelingen, 1935. - N.V.A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden.)
Van Genderen Stort heeft reeds eenige malen getoond een episch schepper van ongemeene begaafdheid te wezen, maar thans blijkt uit deze zeer belangwekkende verzameling van puntig-juiste inzichten en gedachten, dat hij tegelijkertijd bezig blijft, om breedmenschelijk en aesthetisch-fijn zich zijn eigen sterk-levend Binnenzijn bewust te maken. En de intelligent-psychische vondsten, die zoodoende in hem naar boven komen, zijn dan ook inderdaad belangrijk voor iederen waarlijk-ontwikkelde, die zelf eveneens wat hij leest, of waarmee hij op andre wijze kennis maakt in zich zelf nagaat en te doorgronden tracht.
En zoo heb ik dan ook zelf die van twintigjarig jongmensch reeds altijd vredig-langzaam geestlijk-literair te werken zit, deze reeks van honderd en acht inzichtige opmerkingen en invallen met genoegelijke verrassing en veelal ook met hartelijk meevoelende instemming gelezen en herlezen, en daar ieder ander naar objektiviteit strevend, dus met zijn zuivere onbewustheid alles aanvoelen kunnend en dus volstrekt verstaan-willend mensch voor een verbreeding of een nog verdere preciseering zijner eigene begrippen er iets aan hebben kan, vind ik het prettig om over dit nieuwe werk van dezen blijkbaar nog toekomstvollen auteur te schrijven, en er, zooals ik dit sinds 1880 altijd gewend ben geweest om te doen, overwegingen en bevindingen van mijn altijd en overal psychisch-wakker geblevenen bevroedingslust aan vast te knoopen die hoe langer hoe rijker en rijper geworden, maar in hun versten Achtergrond onverbreeklijk van mijn totale menschlijke Wezendheid zoowel als de stuwende kracht van mijn letterkundig oordeelen en van mijn nu reeds jaren lang altijd
| |
| |
spontaan naar boven komend wijsgeerig dichten zijn. Ja, mijn zichzelf creëerend Dichten, zonder eenige ijdelheid kan ik dit konstateeren, doet zich thans haast dagelijks gelden, nu ik, hoewel ik mij gelukkig nog flink en als jeugdig voel, toch met mijn verstand uit de verste Verte het èindlijk Einde van mijn aardsch bestaan naar mij heen weet te glijden, zooals dit vroeger of later geschiedt met ieder levend mensch, maar toch gelukkig nog diepst-in eerlijk en subtiel breed-gevoelig over alle dingen van dit Aanzijn denken kan en geestlijk ziend en gevoelig hoorend schrijven. Och, mijn Achterwezen, waar mijn Daagschheid door geleid blijft worden en dat als gloeiende Psyche diepst-in zichzelve toevend, maar ook als gemoedlijk-logisch karakter, altijd stevig in elkaer is blijven zitten, hoe ellendig ook soms de mij omringende en dan benauwende omstandigheden mochten zijn geworden, is tegenwoordig, gelukkig, in een periode van haar, naar de uiterlijke teekenen te oordeelen, misschien nog heel lang duren kunnend menschlijk verschijningsbestaan gekomen dus ook van mijn telkens weer inwendig worstlen moeten met menschen, die mij willens of onwillens averechts begrijpen en dwaas bejegenen - ik heb dit door al mijn zijnsjaren heen veelal geheel en al mijzelf beheerschend menschlijk-gemoedlijk gedaan - ik ben nu, herhaal ik, gekomen in het laatste tijdvak van mijn leven, waarin ik niet langer, zooals altijd vroeger, gekweld door hachelijke uiterlijke omstandigheden, ongehinderd voort kan streven, haast iedren dag ernstig-arbeidend, een uur of negen lang.
Ik heb, als jonge mijmeraar reeds, die zich alles van zijn diepste Onbewustheid naar boven poogde te halen totdat hij kon gaan handlen, geleefd als een intelligent-willende maar veelal behoedzame Essentie, die nooit afweek van zijn eigenen persoonlijk-psychischen weg, waarop thans mijn Diepte nog steeds konsekwent blijft voortgaan, zich zelf op geoorloofde wijze blijvend handhaven zooals dit met ieder krachtig en fatsoenlijk Lever het geval pleegt te zijn, en ik heb nooit de lichamelijke genoegens boven de geestlijke gesteld, zoodat ik, ofschoon ik eens schijnbaar-stervend geboren werd, heden op mijn 77e jaar, zonder eenigen bluf gesproken, geestlijk en organisch nog ‘fit’ omhoogsta, en alles heel gewoon-weg kan blijven doen.
Diep-in psychisch-rustig kalm-hartstochtlijk voelend, geregeld
| |
| |
door van kind reeds, word ik tezelfder tijd als door een stalen pantser tezamen gehouden, zoodat ik mijn heele leven lang hoogst zelden heftig ben uitgebarsten en dan alleen nog maar wanneer ik op zijn alleronverwachtst en zonder eenige aanleiding mijnerzijds onrechtvaardig behandeld word. Nooit zeide ik of schreef ik iets, wat ik weet dat onwaar is en volgde ook nooit iemand na, want blijf alleen mijn eigene goedmoedige psychische Zelfheid, en wen elke uiting daarvan mij onmogelijk blijkt, houd ik mij bedaard-gevoelig en schijn ik dus vrijwel inaktief. En ik kan mijzelf hier zoo karakteriseeren, omdat ik als door een eindeloozen korridor heen, die in mijn hersens aanvangend van daaruit als tusschen verkoelende hooge ijswanden schijnt door te loopen naar mijn kindertijd, alles van vroeger en later en thans in mijn leven, alsof het meer of minder ver van mij afstaat, 't gestadig diep-in dringend gevoelend naar mij terughalen kan en dus onverschillig want evenwichtig bekijken. Het is mij vroeger steeds geweest, en zoo blijft het nog heden, alsof mijn eigen, als dat van ieder, eenzaam donker diepst Zelf er buiten staat en alles beziende tegen zichzelf zegt: Zoo moest het gebeuren, want jij bent zús en de andren waren zóó. En je hebt het dikwijls in proza of verzen scherp vast kunnen leggen, zooals het precies is geweest en waardoor het zoo kwam te zijn. Reeds als nog niet heelemaal volwassene, en dus innerlijk heftige maar toch alles geduldig verdragende jonge man, ben ik half onbewust, dus gedeeltelijk buiten mijn gewonen regelmatigen daagschen wil om, er in geslaagd om de veelal lijnrecht tegenstrijdige temperamenten van mijn beide ouders, dus van mijn lichamelijk uiterst broze en fijne, en inwendig beurtlings luchtig-vroolijke en diep zwaarmoedige lieve moeder, zooals zij mij geschetst werd, maar die ik nooit met bewuste hersens heb kunnen zien en van mijn altijd goedwillenden maar gewoonlijk stuggen, ja, als ijzren vader, ben ik
er in geslaagd, herhaal ik, deze beide zeer behoorlijke, maar elkander moeilijk-verdragende menschen langzamerhand in mij te vereenen tot een harmonisch samenstel van hartstochtlijk gevoel en koel verstand.
Zooals ik het hier beschreef is de geaardheid van mijn tweevoudig temperament, welks beide bestanddeelen harmonisch met elkander samengaan, zoodat ik nooit als verstandeloos laag-wreed
| |
| |
ben geworden, maar ook nooit dom poeslief of laf-sentimenteel. Ik heb tusschen die beide uitersten altijd het rechte midden weten te houden als allerinnerlijkst psychisch-hartstochtlijk maar uiterlijk steeds strak-koel blijvend, als een mijzelf van nature beheerschend maar toch vriendlijk doend en sprekend, ja vaak hartelijk handlend mensch.
Ik heb altijd krachtig-raak en kalm kunnen handlen, waar dit noodig bleek, getuige bv. de Stichting van De Nieuwe Gids, toen deze voor de toekomst der Nederlandsche letteren, zoowel als voor mijn eigene noodzakelijk was geworden, ofschoon de meerderheid der toenmaals levenden en schrijvenden of slechts lezenden haar een zotheid vond, ja een kwajongensschandaal. De psychisch-goedwillende en wijze Kracht, zooals deze onbewust ook voorzat in mijzelf, toen ik dit tijdschrift tot stand bracht, is altijd nog buiten mijn een beetje nuchtre, schoon altijd vriendelijke Daagschheid om, de voornaamste motor mijner daden geweest. Ik streefde, van kind reeds, zonder dit reflektief te weten en te willen, naar mijn eigen geestlijken vooruitgang zoowel als ook van al het andere, wat ik beoogde en psychisch vaag vooruitzag en zonder ooit daarover mij trotsch te voelen, zeg ik nu needrig-tevreden: ‘ik verlang niets meer dan dit.’
En tot deze spontane zelfbespiegeling, dezen vredigen inkijk in mijn eigen levend Binnenst Wezen, ben ik gekomen, heel spontaan weg, door mij te verdiepen in het psychisch Wezen van Reinier van Genderen Stort. Deze blijkens zijn romans geniale mensch leeft óók geheel en al van binnen uit. Hij merkt van het leven en de menschen niet meer dan zijn omstandigheden hem toestaan, maar toch keurt hij en beoordeelt hij fijner en denkt hij van uit zijn zeer bijzondere Psyche treffender en juister dan de doorsneê zijner tijdgenooten weet te doen. Hij is niet alleen een psychisch ziener van de buitenwereld, juist zooals ik dat zelf, zonder expres oplettend naar de dingen te kijken, ook altijd ben geweest, neen, zijn Bovenziel, om dat hoogere vermogen eens zoo te noemen, weet het essentieel-gedachte wat in haar rijzen komt, zonder dat des auteurs, als van ieder, daagsche menschheid er veel, ja iets toe afdoet, op het papier te krijgen en dit blijkt dan veel ongemeener te zijn en tevens scherp-juister dan het meeste wat men in andere boeken lezen kan.
| |
| |
En ik kan deze kracht om juiste gedachten te vormen en meê te deelen, die later erkend zullen worden, juist te zijn zoo goed begrijpen en meevoelen, omdat ik zelf altijd óók zoo heb gedacht en gedicht en met mijn subtielst geestlijk Wezen haarfijn precies heb gekritiseerd en half-intuitief nog altijd voort blijf gaan om zoo te doen. Dat wekte vroeger de verbazing, die soms tot heftig rijzende verontwaardiging der toen levenden steeg: men vond, dat ik veel te kras sprak en dat zijzelf met hun m.i. zonderlinge lofprijzingen en afkeuringen veel meer wisten en juister beslist hadden, dan ik en ik heette bij hen een pedant en onnoozel, want van niets afwetend jongmensch. En toch worden mijn slechts luchtig aangegevene beslissingen van toen thans algemeen erkend als juist te zijn. Want ik had met mijn innerlijkst intuitief voelen het rechte getroffen. Men beweerde toen dat ik ‘schold’, ofschoon er in die eerste stukken geen enkel heftig woord te ontdekken valt en ik hoogstens alleen in mijn studietje over den nu niet meer gewetenen Mr. Joan Bohl, die door vele toenmalige recensentjes als een ernstig te nemen adept van Dante in de lucht werd gestoken, mij wat vrijer maar toch altijd beschaafd ingehouden heb laten gaan, omdat ik hem met al zijn hoog gaan willenden schijnbaren ernst zoo onweerstaanbaar-komisch vinden moest.
Intuitie, of m.a.w. de met een mensch meegeborene zuivere invoeling van den eigensten Geest is datgene wat den hoofdzakelijk en alles op zichzelf aangewezenen binnengeest van Reinier van Genderen Stort blijft leiden en besturen, en zoo kwamen, na doorwerkte introspectie, deze voortreflijke ‘Binnengedachten’ uit den waarlijk ongemeenen auteur Van Genderen Stort voor den dag, die blijkbaar eerst losweg verspreid blijvend, thans door een zorgzame hand bijeen zijn gebracht en een boekje gingen vormen, dat ik ieder aanraad om te lezen.
* * *
Omdat ik door mijn afstamming uit drie verschillende volksgroepen, nl. een Hollandsche, Fransche en Duitsche, een vrijwel andere geestlijke Essentie in mijn persoonlijk menschzijn berg als het doorsnee-laaglandsche van Nederland, heb ik mij vroeger dikwijls vreemd gevonden, in mijn daaglijksch gewaarworden,
| |
| |
moeten van de meeste menschen hier, en kan ik mij zoo goed voorstellen, dat Van Genderen Stort eveneens, ja waarschijnlijk een nog moeilijker leven heeft. Doch door zijn diepsten wil, die hem aandrijft om geestelijk te vorderen, heeft hij langzaam-aan te berusten geleerd. Hij doorzag en ziet nog heden alle menschelijke dingen in hun betreklijkheid en het gevolg was dit boek van Sprokkelingen vol wijsheid en preciese geestlijke kennis, waarover ik het nu nog even hebben ga. Want het maakte een diepen en blijvenden indruk op me om zijn innerlijke waarde en ik zou dus heel graag zien, dat het in ieder's handen kwam. Immers ik kwam er toe, dit boek lief te krijgen, omdat ik het opnemend en de eerste bladzij er van lezend, onmiddellijk sterk en toch zacht getroffen werd door de uitnemende wijze waarop Van Genderen ons den nog heden bekenden Pontius Pilatus, den Romeinschen landvoogd van het evangelische Palestina schetst.
Ik had dezen machthebber, sinds ik mij als jonge jongen van 15, 16 jaren niet meer tevreden bleef stellen met de ‘Bijbelgeschiedenis’ van Ds. van Hamelsveld, maar de Evangeliën zelf wou leeren kennen, altijd een flauwen, onwissen en dus onbeduidenden vent gevonden, over wien men maar liever niet meer moest denken, daar hij geen eigenlijk gezegd Binnenst Wezen te bezitten scheen.
De inzichtige Van Genderen laat hem ons zien, zooals hij waarlijk geweest moet zijn. En met zijn psychisch indringings-vermogen weet hij dus dien weifelaar te maken tot een belangwekkend mensch.
Het tweede stukje, dat slechts vier en een halven regel telt, kenschetst de Maupassant en daar het ons tevens een inkijkje in Van Genderen's eigenste binnenste zielsgedachten gunt, is het ontroerend voor ieder, die met andere menschen meevoelen kan.
Omdat het kort is, haal ik het heelemaal aan hier.
‘Het groote in Maupassant: het verbijsterende besef, dat het leven een verschrikking is, ondoorgrondelijk en onverbiddelijk, in zekere novellen als een diepen grondtoon te doen hooren, voelbaar te maken als een dampkring geladen met verdelging.’
Heeft men ooit, vraag ik, zóó'n juist-scherpen en koelkalmen
| |
| |
blik op het Aanzijn zien slaan als in dezen eenen volzin van Van Genderen?
Maar zooals hij ons hier zijn melancholischen kijk op het Aanzijn mee doet voelen, zoo schenkt hij ons in no. 4 een fijne weergave van het geluk, dat hem, den schrijver, toch nog rest. Ook dit wil ik nog even citeeren, om elke mogelijke gedachte uit mijn lezers weg te wisschen, dat Van Genderen's psychische zelfonthulling niets anders zou wezen dan een pessimistische verzameling van invallen, zooals men ze óók wel elders aantreffen kan. Neen, zij zijn integendeel diep persoonlijk uit het binnenst Inzijn van een nimmer banaal mensch op het papier gekomen, en zullen dus op hun eigen wijze waardevol menschlijk-geestlijk materiaal blijven zooals alles wat men b.v. in de zeven groote deelen van Milton's prozawerken leest, dat heden ook nog is.
Welnu, op de hier volgende fijne wijze doet deze uitstekende moderne mensch ons zijn levensgeluk kennen.
| |
IV.
‘De wasdom, de geheime en langzame wasdom, de rijpheid en de zoetheid eindlijk van het vermogen om over de taal, de altijd weerbarstige en arglistige in grooten stijl te heerschen, ziedaar vreugden, zóó groot, als ter nauwernood geëvenaard kunnen worden en waarbij het pessimistisch besef omtrent een wereld van plagen en betrekkelijkheden ijdel schijnt.’
O, Van Genderen zegt dit hier naar waarheid. Want ook mijn eigen leven is altijd, buiten mijn innigste Eigenheid om, vol van betreklijkheden die later plagen bleken te wezen, gebleven. En ik heb daaronderdoor alleen het hoofd boven water kunnen houden omdat ik, heel jong reeds, de neiging in mij ging voelen, om het belangrijke wat mij weervoer, in zuiver-psychisch doorvoelden vorm op schrift te brengen, zoowel in verzen als in proza, zoodat al mijn werken, de zeer vele reeds in boekvorm verschenene als het vele andere wat nog in drukletters daarop ligt te wachten of in mijn geest nog verborgen, want ongeschreven schuilt, een beeld van mijn altijd levend gebleven Inzijn geven dat mijn verdere levensjaren ook in mijn eindelijk toch wel komen zullenden ouderdom, gelukkig maken kan.
|
|