| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXCV.
Als peinzend kijker staar 'k naar 't aardsch gewarrel en niet veel
Er van ik hoop of vroeg 'k ooit: klein, diep-teer reeds, was 'k tevreden
Als 'k ongestoord kon lezen en ik boven of beneden
Geen suffe stemmen hoorde, die dof bromden. Och, ik deel
Gelaten in 't aardsch lot steeds. 't Leven lijkt me een raar struweel
Waar nijdge wezens streven ook al heerscht er schijnbaar vrede.
Ja, dat haast allen wisselvallig leutren lijkt me een zede
Die liever ingehoû'n moest worden. Kalm ik leef: mijn keel
Zuiver van toon, zingt voort, maar toch heb 'k altijd streng gemeden
Mij vóór te doen als zanger: nooit lief 'k drukte en nog, tot heden,
Verlies 'k me in diep-fijn denken, daar ik anders mij verveel.
Ik heb mijn levensdraad nog nooit krachtdadig afgesneden,
Want veel te graag blijf 'k mijm'ren. Diep-in stoer ik denk en speel
Hoog voort, maar heb als tenger kind reeds diep-in zwaar gestreden.
| |
| |
| |
DCDXCVI.
Der Aarde Inheemschen meenen 't vreemd voor 't allergrootste deel.
Ik voelde dit, na lang wijd peinzen, jong reeds, maar beslissen
Kordaat niet daadlijk deed ik, daar 'k niet wilde deerlijk missen
Op 't Eind mijns Zijn's der groote Waarheid Volte. Staeg ging 'k heel
Eenvoudig-logisch voort uit diepste Zielskracht, dus nooit scheel
Kijkend of eerloos mij gedragend. 'k Zat en ijvrig visschen
Bleef 'k in mijn Geest en alles wat 'k ontmoette er was 't gewisse
Wat 'k door sterk-verren drang er zag. De stadig-steevge keel
Mijn's Geestes zocht: maar heel aanvanklijk kwam er slechts gekweel
Waardoor de wijde schare, die op goed geluk blijft gissen
Ontzegde me elke waarde, en zoo dan rees er soms krakeel
En raak dan sloeg ik, als bezielde, naar dien hoon. Och, veel
Verschil 'k van andren, en dies dikwijls in de lichte nissen
Der diepste Ziel verschool 'k me en zweeg. Maar thans weer zing 'k en speel.
| |
| |
| |
DCDXCVII.
'k Begeer om eens weer weg te zijn voor goed van top tot teen.
Een Hemel vind 'k vervelend en een Hel ellendig. Blijde
Niet-wezendheid, vergetelheid is mij 't Al-liefste. Scheiden
Dies zal 'k eens gaarne gaan van 't Aardrijk, met mijn Zelfje alleen.
Wat van mijn Aanschijn blijft is niets dan langzaam molmend been,
Mijn werk een poosje nog, mijn naam, waar zich omheen blijft breiden
't Gebabbel van boos-lage zotheid, wat mij niet meer lijden
Dan doen kan, daar 'k niet meer besta, lijk elk die hier verdween.
Elk denkhoofd zóó vergaat het: reeds als kind en knaap vermijden
Ging 'k, om te sterk te voelen mijn gestadig geestlijk lijden.
Ik streed stil-werkend voort: waarom? Stug liep 'k met vaste schreên
Logisch steeds dóór naar 't, hoop ik, vreedzaam Einde. Och, altijd meen
'k Elk ding, wat 'k zeg of zing, en blijf nu breed-kalm vriendlijk beiden
Dat 'k eindlijk diep verdwijn in 't Ongenaakbare Eeuwig-Wijde.
| |
| |
| |
DCDXCVIII.
Vulkaan nog blijf 'k van binnen met een ijskroon om den rand,
Den hoogste, van den krater, den in diepsten Grond nooit tamme
Die zwijgt, en zweeg veelal ook vroeger, toen 'k naar 't snelle ‘zwammen’
Luisteren bleef der flink-weg stelligen, die vreemd-astrant
Spraken en penden over alles, lijk 't hun door de krant
Verwittigd was geworden. Zelf niets zeide ik, schoon de vlammen
Gudsten naar 't hoofd mij soms uit de adren, maar met stramme
Korte beweging van mijn zelden hooggeheven hand
Bleef 'k losjesweg verschuilen me achter kalm-gestrekte dammen
Mijns vredig-breeden Zelfgevoels, want hen omver te rammen
Met nog veel wil'drer woorden zwaarte, wou 'k niet. Niet gebrand
Was ik er op, om luid te redeneeren. Mijn verstand,
Dat heftig worden kan, hield 'k rustig. Och, een domme, lamme
Scheen ik den vlotten, lijk ook nú. Maar vriendlijk houd ik stand.
| |
| |
| |
DCDXCIX.
't Is vreemd: soms plotsling zie 'k, maar niet met levende oogen
Neen, met heel andere, die kijken naar wat geen vermoedt.
't Zijn Verten, die vrij vredig liggen in mijn stil gemoed.
Geen geestlijk-voelend Ziener is te peilen want bewogen
Wordt hij van uit bewustlooze Achterzijndheid en blijft pogen
Zich zingend te openbaren. Och, mijn Diepte ik eer. Zij spoedt
Zich nu, zoomin als vroeger, iets te ontvangen, want een gloed
Doorzwiert haar durend, die haar koel en puur besef doortogen
Reeds heeft in eersten kindertijd. Al waarheid en al logen
Vaak onderscheidde ik fijn als knaap al, en een hooge moed
Ontsteeg mij soms, schoon dwazen scheen 'k een domme, suffe, droge.
Maar beter weet ik ieder dan zij 't zelf doen. Streng getogen
Door 't Aanzijn ben ik als een vrijwel-stugge, die bevroedt:
Heel diepst-in heft zich hoog me een nooit gedoofde steile Kloet.
| |
| |
| |
M.
Hoe verder 'k leef, hoe langs zoo meer heel kalm terug 'k mij trek
Naar sferen, waar 'k als knaap reeds toefde. Grondig leerde ik weten
Het wijd-verspreid bewegen van de menschenwereld. Meten
Ging 'k toen reeds alles aan mijn Diepte, en zette schaarsch een ‘bek’
Op, neen, eer zweeg 'k verlegen, en dat vonden de anderen ‘gek’,
Doch aldiepst-ver ik voelde soms een allerwijdst vermeten
Dat taamlijk onbepaald bleef. Want vaag zag 'k reeds in de breedte
En lengte een leven vóór mij vol van pijn. Afzijdsche stek
Van brave menschen ben ik, die heel vredig leefden, krek
Als waar' hun ernstig wezen 't leven wetend en gegeten,
Genoten heeft nooit één meer dan was noodig. Och, geweten
Toen klein 'k was, hebben ze alles, lijk ik waande. Dies mijn nek
Geestlijk nooit liet ik buigen. Toen soms latre Dwazen smeten
Mij steenen naar den kop, zei 'k me in mijzelf heel stil: Verrèk.
| |
| |
| |
MI.
Mijn werk is, evenals mijn geest, schaarsch vlot-weg amusant.
Stroef-gloeiend leef 'k als mensch in verste Diepte en sterk-genegen
Blijf 'k elk, die geestlijk-echt en eerlijk doet. Doch snel bewegen
Door andren liet 'k mij nooit, en zelfs wen 'k plotsling aangerand
Op vreemde wijze word, blijf 'k rustig en dus overmand
Nooit wierd 'k door wie mij tergden, want mij niet-verdiende vegen
Wenschten te geven om mijn ooren. Wijd gezond verstand,
Dat, onbewust, me is even eigen als mijn Voelen, wegen
Bleef me en nog blijft al dingen in mijn leven, en gestegen
Ben 'k dus heel langzaam tot dit Hoogte-punt mijn's Zijn's. Ik rand
En randde nooit een Aêr aan van al-verste puurte en tegen
Wie mij beleedgen wou heb 'k vaak hoognuchter stil-gezwegen.
Mijn Achterwezen, waar 'k, als jongen reeds, mee hield verband,
Stuwt stil me omhoog in dit me op 't laatste toch geneegne Land.
|
|