De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
ArbeidGa naar voetnoot1) door Joannes ReddingiusScheppenEen Dichter moet altijd de Poëtiek
hoog houden: als bezieling hem verlaat
stil zwijgen, wachtend tot opnieuw ontstaat
ontlading van hart's krachten in muziek.
Hij moet een moedig man zijn, die weerstaat
wat tegenwerkt, bouwend zijn hoog cantiek,
naar rede juist, verlangend een plastiek
fijn-scherp: zoo staat een hert bij dageraad.
Van uit den geest dalen in het domein
van 't eigen hart lichtkrachten als een vloed
van wereld-al-muziek, als zonlicht rein.
Gelijk een Bouwer hij te werken staat.
Zijn hart bewogen door het stroomend bloed
volbrengt in deemoed hij de scheppingsdaad.
| |
[pagina 251]
| |
Der Goden AlchimieIk zie zoo graag der Goden Alchimie,
als dag gaat wijken en de lucht wordt vuur,
tempel van licht, hoog-schoon, maar kort van duur,
ik ben gelukkig als ik helder zie....
Ten heem'le vuur en vuur op 't golvend veld
van de avondlijke zee waar nog een laat
vaartuig is komend, dat ten haven gaat,
schoon is het zeilend door het vuurgeweld.
O verten-wijdheid en o lucht goud-rood,
o heil'ge tempel waar mijn geest in leeft,
U heb ik lief met eene liefde groot,
een rood zacht schijnen door mijn leven zweeft.
O Alchimie der Goden, mijn gezicht
kan nooit meer donker zijn door uw goud licht.
| |
Carpe diemEen ziekte sloeg mij neer en liggend stil
zag ik mijn oude dagen langs mij gaan,
wetend-te-schouwen was mijn wensch, mijn wil,
en mijn verlangen om ze te verstaan.
De droefste zag ik door mijn tranen heen,
verstomd is veel wat eenmaal leefde en zong.
De schoonste waren zij wier lichtschijn drong
diep in mij, dat ik met dien glans werd één.
Toen klonk een stem: Ik zeide U, pluk den dag,
als gij dat deedt, dan hebt gij niets verloren
van wat ontbonden werd door traan en lach.
Wees voor den nacht niet bang, die ál omvangt
wat rees in 't licht: der sterren helle koren
zingen U toe, die naar het Licht verlangt.
| |
[pagina 252]
| |
Donkere dagSoms kan de dag zijn als een donker dal
van treurnis en de doffe ziel doolt rond
in zich besloten daar zij nergens vond
lichtschemering noch hoorde vogelschal.
Vreugden van vroeger zijn zoo ver, en heen
naar Toekomst-wond'ren wilde tijgen zij,
het morgenrood zien van nieuw wereldtij,
maar 't was ál duister en zij bleef alleen.
Dan is het goed te denken aan den strijd
der Grooten, aan het smart'lijk menschenleed,
dat zij doorstonden, die deze planeet
wilden opstuwen naar de glorie wijd
van de onverwonnen zon, die altijd is
licht gevend, in zich kent geen duisternis.
| |
Het milde woordHet milde woord van een geest'lijk groot man,
dat uit het binnenst van zijn wezen welt
en naar de diepten van ons wezen snelt,
ons blijheid en vertrouwen geven kan
en durf om voort te gaan op 't moeilijk pad
van om te zetten wat is donker, - kracht
van tegenheid te maken tot een macht
van Liefde-in-eenheid en dat is de schat.
Door dat vertrouwen-gevend mededeelen
wijkt het gevoel van afgezonderdheid
dat eenzamen is eigen, die verhelen
waar over zij beschikken en wie lijdt
stijgt moeilijk uit boven zichzelf en velen
hebben gewacht, dat Liefde 't Leven wijdt.
| |
[pagina 253]
| |
Uit de toekomstUit dat wat Toekomst is stroomen de Krachten
tot ons wier fijne zinnen nemen waar
van Duisternis de woelend-felle Machten,
van Licht het warme liefde-schijnen klaar.
Zoo komt uit Toekomst regen, sneeuw, wind, 't rood
van Dageraad, zoo rijst de Nacht met hare
flonk'rende sterren, zoo komt ook de Dood,
zoo bloeien óp de schoone kinderscharen.
De Waarheid-willenden bereiden vóor
de werkzaamheid van de verborgen stroomen,
opdat ook Liefde's stem ééns dringe door.
Als 't menschenhart zich ééns van waan bevrijdt,
zullen jong-blij latente krachten komen,
rivieren, wellend uit de oneindigheid.
| |
De liefde, die ons leidt't Is of wij nieuw-ontwaakt in 't zonlicht staan
als plotsling diep wij voelen: in ons woont
de geest, die Liefde zelve is, die beloont
ons streven waar te zijn en vrij van waan.
Zij is 't, die aan de ziel de schatten duidt,
die zij mag dragen, zangen vangen aan,
die haar vervullen en het klaar geluid
zingt, dat een licht zal vallen op haar baan.
Dan vindt de ziel weêr moed voor nieuwen tocht,
wat deert of donker haar bedreigen zal
of tegenheid van menschen, haar, die zocht
het zilv'ren schijnsel boven Aarde's dal?
Zij zegt, gedenkend U: o Liefde, Gij
maakt zonnekrachten in ons wezen vrij.
| |
[pagina 254]
| |
OpstandingWanneer de mensch door Liefde zijne zeden
verinnigt en geen dreiging wordt gekend
en angst voor vernielende krachten en 't
echte, klaar-waar, verstaan wordt door de Rede,
dan stijgen tot de Godheid de gebeden
liefdevol-warm, tot Liefde's element,
als het onsterf'lijk binnenlicht zich wendt
naar 't Groote Licht, dat Liefde is zelf en Vrede.
Dan wordt op eenmaal van ons afgenomen
het kleed, dat donker als een schaduw valt
en dat onzichtbaar maakt ware gestalt
van 't wezen mensch. Hoor mij, de tijd zal komen,
dat, wijs door Liefde, zingend hij zal gaan,
als door hem heen Gods gouden vlammen slaan.
| |
AvondzonnevuurNu 't avondzonnevuur glanst door mij heen,
voel ik mij stijgen in een wereld, licht,
vrij wordend door de weldaad van dat wellen,
dat liefde-geven van de roode zon.
Ik, kind der Aarde, ga door stroomen vuur,
ik, kind der Hoogten, zweven kan en snellen,
ikzelf ben Sterver en ikzelf ben Vonk,
bewust van Waarheid leef ik mijn bestaan.
Daar is niets schooners dan het Oogenblik
als Eeuwigheid beleven, opperst heil,
het doet wat sterf'lijk scheen onsterf'lijk zijn,
het wordt doorvloten door Eeuwigheidslicht.
Daar is geen nacht meer, ook in duisternis
ben ik van heil'ge zonne-daên gewis.
| |
[pagina 255]
| |
De krachten van het morgenroodIk zoek de krachten van den morgenschijn,
sterren verbleekten en het donker zwicht,
het Oosten wordt een Tempel, diepten zijn
nog schemerend, maar allengs wordt het licht.
De vogels zijn ontwaakt en zingen al,
daar is glans-dringen heen naar Aarde's steê,
de wijd, wijd-liggende, die weem'len zal
in 't vlietend licht, dan lachen land en zee.
In schemer gaande nog, zoek ik de kracht,
die werkend is in 't rijzend morgenrood,
dat glanst in de oogen van wie schouwend gaat
naar harteklop op lichte voetenmaat
en zingend zelf heeft over woorden macht
en weet lichtkrachten sterk, lichtkrachten groot.
| |
Aarts-engelenWijd-blauw het meir en hoog bergtop bij top
in de' aether blinkend en de lichtgestalten
hoog van de Aarts-eng'len dreven voort en voort
op 't rhythme der muziek, die hen doorzong.
Zoo in de hooge heem'len zweefden zij
in eenen witten luister en een droom
van zaligheid vervulde gansch hun wezen,
één met den Wereld-Geest, die Al doortrilt.
Zij daalden tot de toppen hoog in 't licht
van de bergketen, wit en wit van sneeuw,
en zelve waren zij aan sneeuw gelijk
en het bewegen van hun wieken was
een wuiving van geluk en, wit bij wit,
werden de toppen met de Aarts-eng'len één.
| |
[pagina 256]
| |
Water en rotsWoest en geweldig in een tuimelval
spuit witte waterstraal uit grauwe rots
en valt uiteen, een kleed van droppen blank,
een wonderwâ van levend kristallijn,
die valt en valt naar diepten waar een stroom,
die door de nauwe bergkloof warrel-bruist
zich stort in het ravijn met donderschal
en stampt en ziedt en voortgolft met geweld.
Wie naar het schuim-wit ziet, naar 't droppenkleed,
en hoort het rustelooze water gaan
en opblikt naar de rotsen dicht nabij,
meent, dat zijzelf bewegen en een vrees
doet wank'len hem, maar dat is alles schijn,
stevig gegrondvest staan zij, scherp van lijn.
| |
De jonge stierIk zag hem staan in eene wei, een jong,
prachtig-gaaf dier, daar was geen vrees in hem,
die rustig naar mij keek, die nader kwam,
blij om de schoonheid van dat edel dier.
Zoo stoer-vast was de kop, twee oogen groot,
de jonge bek, neusgaten en het paar
knobbels van horens, nog niet uitgegroeid,
de huid sneeuw-blank met vlakken glanzend bruin.
Ik riep hem aan en nader kwam hij toen,
ik zag de pooten-buiging en zijn gaan
en zijn plots stilstaan, stil bij de rivier.
'k Heb blijde woorden toen tot hem gezegd
en 't was of hij begreep mijne gezindheid
en toen ik heenging zag hij lang mij na.
| |
[pagina 257]
| |
Bloesemboomen in de AlpenAls bruiden stonden zij tegen het blauw
der hemelen, een reine, blanke stoet
van groot-gelukkigen in 't land der bergen,
tusschen de bloemen bij het blauwend meir.
Daar was het edel zegenend gebaar
van leven-geven rijk en eindeloos,
geluk van bloeien in een atmosfeer
van ongereptheid en van heilig streven.
De sneeuw-bedekte bergen achter 't dal
rezen in 't eindelooze, ver en schoon,
als Wereld-wachters in de Wereldruimte.
Een vogel op een tak begon te zingen
en naar het witte kerkje togen wij
langs 't keiïg pad, denkend aan bloesems blij.
| |
De pyramideToen ik de groote Pyramide zag
was daar in mij opklinken van muziek
zooals wanneer een vrouw, die heel hoog zingt,
staand op een bergtop klinken doet een toon,
zuiver gevormd door de stembanden rein
en ademkracht, in een opbouwend beelden,
zoo dat het hoofd is ruim en het gebeente
trillend van klank is en de toon zelf stijgt.
Gaan van geluid door 't ijle, schicht van klank
in koningsvaart, een goddelijke konde,
dat menschen-stemklank doordringt in 't gebied
van 't nimmer rustende, breed stroomende.
Zoo dit ontmoeten toen mijn binnenkracht
Oer-krachten naad'ren en erkennen mocht.
| |
[pagina 258]
| |
Bloemen der AlpenweiBloemen der Alpenwei,
levenskrachten,
helpende Machten,
werken in mij.
Ik ben een mensch-bloem, ik,
die van het oogenblik
geniet,
ik ben een stroom, een vonk,
en God mij schonk
het lied.
Bloemen der Alpenwei,
ik wil diep schouwen,
eind'loos vertrouwen
geeft uw geheimnis mij.
|
|