De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 245] [p. 245] Verzen door Hans P. van den Aardweg. I. Ik denk nog dikwijls aan die schemeruren Des winters, in den middag, als het laat Reeds werd, en wij zwijgend zaten te turen Door 't raam of even naar elkaars gelaat. Hoe stil, maar schoon en rijk waren die uren In onze kamer, zonder een'ge daad, Geruischloos brandde in den haard het vuur, en Héél flauw klonken geruchten van de straat. Nu ben ik zeer alleen. Er zijn gestorven, En anderen zijn van mij heengegaan, Die over land en zee hebben gezworven, En toen zij keerden zag 'k hen anders aan. Nièts rest nu dan d'onwisheid van den tijd: De groote grenzenlooze eenzaamheid. [pagina 246] [p. 246] II. Is het vandaag de monotone hemel, En het verlatene der vochte straat, Die naar het vaste‿en eenzaam weten voeren, Dat alles mindert en tenslott' vergaat? De middag is zoo vreemd, verstild, verstorven.... Zoo kleureloos en leeg, en zoo verstomd: Alsof aan die onwezenlijke luchten Geen ochtend meer over de wereld komt. Is dit het einde van der menschen wijsheid: Een bonzend hart met vlietend bloed alleen? Waaruit wat 't ooit aan glorie heeft bezeten, Gelijk de glans van dezen dag, verdween. Een bandelooze zal ik eens weer wezen, Over een jaar.... over een máánd misschien! Wàt kan het mij dus eigenlijk nog schelen Of 'k hen, die 'k liefheb, aanstonds t'rug zal zien? Hóór, hóór mijn klok, die driftig de seconden Van dezen dag naar het verleden slaat, En zie daar hoog dien vreeselijken hemel, Die als een domper op mijn denken staat. Vorige Volgende