De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis.
| |
[pagina 211]
| |
een vreemde visioenaire macht heerschte in den duisteren chaos van die ziel; de sidderende klanken van ongehoorde ongekende klagende muziek. De ruwe inbreker, de vrees van de onderwereld, breed en zwaargebouwd met flikkerende blikken van haat, bevond zich tegenover hem in zijn cabinet. Hij sprak met kort-afgebeten zinnen: op heeterdaad betrapt, alweer; zijn pech, altijd de vervloekte russen achter hèm aan; weg vrijheid; weèr item zooveel jaren naar de nor. Hij hoorde hem spreken. Hij luisterde niet. Want in dien man zag hij een ander leven. Hij zag een wijde cathedraal met hooge koepels, en onder wolken van zacht-ruischende orgeltonen, in den bleeken gulden schijn van een zeer oud licht, een zwijgende gestalte die voortschreed in een purper gewaad; een paus omwaasd door hooge heiligheid, behoorend tot een goddelijke wereld, wiens blikken buiten deze aarde gaan. O, het was wonderlijk. Het leven was wonderlijk. Hij zag een reeks van werelden achter de zienelijke wereld van dit bestaan. Hij zag hoe zich het wezen der menschen splitste en verdubbelde; hoe in hun wezen als een onzichtbare vernielende parasiet een ander wezen woekerde. Hij zag den oudsten rechter in de strafkamer die zijn zaken berechten moest. Het was een ernstig godvruchtig man. Maar hij wist dat in de afgronden van zijn ik, als een schuifelende slang de begeerte kroop wildlaaiende vlammenzeeën te doen ontbranden. En hij moest glimlachen bij de gedachte, dat deze man onwetend van zichzelf zoo zelfverzekerd verder leefde; zoo rustig en beheerscht keek door de zware glazen van zijn bril, en recht-deed over brandstichters. Hij wist dat alle waarden zouden wankelen, indien hij zich dit samen-vattend realiseeren zou. Hij wist dat dan alles zou onder hem wegzinken, dat alle grenzen vervloeien zouden, en het licht van den zonnebal voor hem verduisteren zou. En dat in de duisternis alleen het scherpe krassen van de raven en het rustelooze krijschen van klapwiekende roofvogels, en het schorre brullen van den jaguar klinken zou. Hij schudde het onwillig van zich af. Leven, leven, leven! Hij wilde leven! Hij hoorde het bloed driftig jagen door zijn aderen. Leven! O, het was zoo schoon, met wilde haren te loopen in den | |
[pagina 212]
| |
storm langs de dreunende witkoppige zee, en te weten dat men jong, en levend was, en sterk, en dat ergens, ver weg en onwaarneembaar, maar ergens, iets was dat beschermde en helpen kon: dat er hoop bestond op iets dat onbeschrijfbaar was, maar wàs. Iets zweefde in den wit-bloesemenden boomgaard dat als een wonderlijke balsemgeur licht en gelukkig maakte. Het lag ook in de stille zomer-avondschemering aan den rimpelloozen vijver in het park, onder het donker gebladerte der boomen. En in de intieme sfeer van de taverne, waar zacht de muziek klinkt, en men kan zitten droomen van ongekende dingen. Droomen in de stilte, wegdrijven uit de werkelijkheden van dit bestaan, vederlicht, hooger, naar verdere verten zonder einder. Het was goed. Goed was het in zijn stoel bewegingloos te zijn gezeten tegenover den spiegel: de eigen oogen star en onbewegelijk op zich-zelf gericht hun eigen diepten peilend, tot alle tastbare grenzen weken en zich in vervagende nevelen de tijdlooze eeuwigheid opende. Hij zocht op zekeren dag een document tusschen vergeelde papieren in eene lade, en hij vond een portret van zichzelf als kind. Hij nam het in de hand en hij moest glimlachen met iets van verteedering. Hij zag de groote droomende oogen in het kleine regelmatig gevormde gelaat met de effen scheiding in het haar, en hij moest plotseling denken aan Tobias en den engel, zooals zij loopen nevens elkander. Tobias het vischje in de linkerhand, het hoofd vragend vertrouwend schuins gericht naar zijn beschermer Rafael, de rechterhand vergeten rustend in diens hand, nevens de andere engelen, in de doorzichtige stilte van het wonderland, op het schilderij van Sandro Botticelli in Torino. Tobias en de engel; het wonder. Hij had erin geloofd als kind. Hij had geloofd, wanneer hij zat alleen in zijn kamertje, dat zich de deur onhoorbaar vanzelf zou kunnen openen, en het wonder zou geschieden: het wonder van den op zacht ruischende vleugelslagen binnenwiekenden engel. Het wonder; hij wist dat hij er nòg in geloofde. Hij wist dat als hij in de rechtszaal stond, en zijn requisitoir uitsprak, in hem de heimelijke verwachting leefde van iets dat kon geschieden; een plotselinge stormvlaag die alles wegvagen zou, en hem sidderend in zijn fladderende toga zou doen staan, aan een duister gapenden afgrond die zich | |
[pagina 213]
| |
aan zijn voeten opende en waaruit de krioelende scharen zouden opstijgen van alle moordenaars en dieven en ontuchtplegers, de krioelende scharen van allen die zijn woord eens had doen voeren binnen de sombere muren van de gevangenissen, zijn harde woord dat vele reeksen van eeuwen van opsluiting had doen toebedeelen. Hij zag hen vallend en struikelend naar boven worstelen met dreigend gebalde vuisten, om hem tot verantwoording te roepen. En hij wist dat hij in het druischen van den storm, en het krijschen van het naderende gepeupel, onbewegelijk, met opgeheven hoofd zou blijven staan, en dat zijn mond zou zwijgen. En hij moest glimlachen van innerlijke vreugde om zijn trots: ‘Si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae’. Hij wist dat het veel beter was om niet te denken. Want alle denken was het bouwen van paleizen op den wankelen bodem van eene werkelijkheid, waarvan de werkelijkheid niet te bewijzen was. Hij wist dat alle denken hem moest leiden naar donkere dwaalpaden, in labyrinthen waarin hij zijn zelf verliezen zou. Hij wist, dat als hij denken moest, zijn ik zich twijfelend zou vragen gaan of het bestond, en wàar het bestond, en waaròm, en hòe het was, en of het niet krankzinnig was. En dat hij steeds opnieuw zou moeten antwoorden, dat hij het niet wist: dat hij niet wist òf hij bestond, wàar, hoe en waarom, en of hij niet krankzinnig was. Hij wilde zekerlijk niet denken. Hij wilde gelooven. Hij wilde als een onwrikbaar axioma, aanvaarden dat hij werkelijk bestond en dat hij substituut officier van justitie was, en zeer gevreesd binnen zijn arrondissement. Hij wilde aanvaarden dat hij wezenlijk bestond in een bestaande werkelijke werkelijkheid. En dat er een lente was, en winter, en nachten en dagen en bloesemende struiken, en steden en rivieren, en dat het alles onwrikbaar en onaantastbaar waar bestond, en dat het meer was dan een vliedende fata morgana. | |
V.Toen hij op zekeren avond zijn studeervertrek wilde binnengaan, werd hij door een beklemming bevangen. Hij had eensklaps een gevoel alsof hij niet alleen was in de kamer, en hij | |
[pagina 214]
| |
huiverde. Hij kuchte, en hij wist dat hij dat deed alleen om de stilte te breken, en om zichzelf te bewijzen, dat hij hier was. Maar hij bleef staan. Hij gevoelde plotseling den niet te onderdrukken drang om als een hond te blaffen. Iets in zijn ik, rukte en wilde zich van hem losmaken. Hij wist dat zijn keel droog was als kurk en dat zijn adem stokte. Doch het was hem volkomen duidelijk bewust, dat àls hij een geluid zou kùnnen uitbrengen, hij luid en schor en wild als een geslagen kettinghond in den nacht, zou moeten blaffen gaan. Iets in hem drukte hem omlaag. Het was hem of hij plotseling zeer dicht bij de aarde was, of hij met vier pooten breed-uit op de aarde stond, en of zijn opgeheven neus snuivende vreemde geuren opzoog. Maar hij stond. En het was alsof de gansche wereld plotseling anders werd; het was alsof hij buiten was op het veld, alleen, onder den wijden koepel van de nachtlucht, hoog en ver boven zich, onder den killen wind die door de stilte woei in het bleeke schijnsel van de maan. Dunne nevelwaden stegen op uit de aarde. En hij hoorde vreemde geluiden. Het was een vreemdsoortig krassen en kreunen als moeizame zuchten van ongeziene wezens die in zijn nabijheid waarden. In de verte moesten koeien en paarden door de weiden loopen en hij hoorde vaag het klagende loeien van een verdwaalde koe. Maar hij zag niets dan grauwe schaduwen die langs den einder slopen. Hij wist zich hijgend ondergaan in een schrikkelijke adembeklemmende eenzaamheid. En de drang was in hem om langgerekte huilende janktonen uit te stooten naar de stille maanschijf boven hem. Hij voelde zich getrokken tot het onzekere licht, naar de bron van het vale licht boven de wolken die door het luchtruim joegen. In hem was niets dan de leegte, en zijn oogen gingen door de ijle leege ruimte tusschen de aarde en de hooge welving van de lucht. En er was alleen de wind die over de velden gierde, en een vreemd ruischen, waarin alles onderging. Hij moèst. En hij hoorde een schrillen schorren blaf zich uit hem losscheuren. Het was een wanhopige kreet van onmacht, een schreeuw van een wezen vastgeklonken aan de vlakke zwarte aarde, naar het verre licht, een schreeuw waarin de wanhoop lag van de bekentenis, dat het wringende ik niet meer was dan een verlaten verdoolde hond in den nacht, een lijdend beest, eèn met de dompe koeien die te | |
[pagina 215]
| |
slapen lagen, en het oude paard, dat angstig opgeschrikt kort door de weide draaft, eèn met de opgezwiepte grashalmen, eèn met het opgejaagde stof; een bloedende vruchtelooze noodkreet om bevrijding. En hij blafte weer. Het was een blaf als een snik, die wegstierf in de verlatenheid. Iets in hem dreef hem, en hij moest verder blaffen. Maar hij wist dat het nu zacht en klagend was. En hij blafte. Vaag wist hij dat het was om de aandrukkende stilte die hem insloot te verdringen. Maar de stilte bleef als een onwankelbare overweldigende muur rond hem die hem vermorzelen zou. En zijn droge keel stiet nieuwe korte schrijnende blaffen uit. Hij wist dat alles verstierf in de eindelooze onwezenlijke maanbeschenen leegte, en hij gevoelde zijn machteloosheid en uitputting. Een stroom van heete tranen verstikte hem, en alles verdween in een mist. Toen hij weder tot zich kwam stond hij in zijn kamer, bij den drempel van de deur. Zijn gelaat was nat en koud. Langzaam drong de werkelijkheid tot hem door. Vreemd, vreemd, vreemd. Vreemd was wat hem was geschied. Er was iets afschuwelijks geschied. Hij streek met de hand over zijn oogen. Hij stond hier in zijn bekende kamer. Maar in hem leefde het beeld van een somber maanlandschap. Er was iets geweest als een mythologische metamorphose. Het was merkwaardig. Onbegrijpelijk was wat had plaats gehad. Hij ging werktuigelijk, met knikkende knieën naar zijn schrijfbureau. En terwijl hij liep, rees de vraag in hem, of wezenlijk hìj had geblaft, of werkelijk uit zijn mond het schichtige blaffen van een bij nacht verdwaalden waakhond op de velden gekomen was. Zijn lippen trokken moeizaam een vagen glimlach, omdat zijn verstand verklaarde dat die vraag onzinnig was, en geen ernstig antwoord vorderde. Maar hij wist diep-innerlijk zeer wel, dat een afzichtelijke kracht in hem had geleefd en hem door een andere werkelijkheid had gestuwd. En hij bedacht met wrangheid, dat hij thans niet meer meester was van zichzelf, in zichzelf, en dat hij willoos voortdreef op een sterken breeden stroom, die hem verzetloos met zich sleurde naar het onbekende. Hij ging zitten op een stoel vòor het schrijfbureau, tegenover den zetel waarop hij altijd hier-achter zat, en het trof hem dat hij als het ware thans zat tegenover zichzelf. Hij bemerkte ver- | |
[pagina 216]
| |
wonderd dat hij weder volkomen rustig was, terwijl de hoekjes van zijn oogen nog vochtig waren van de tranen die even tevoren daaruit geweld waren. Hij greep de blocnote en sloeg die open. Hij zou moeten schrijven. Een wijde helderheid opende zich in zijn geest. Hij zat onbewegelijk en hij gevoelde zich verstrakken. In hem leefde geen bewust willen. Maar hij zat in eerbiedig afwachten. Een warme golf sloeg door zijn hersenen, en een waas trok voor zijn oogen. Hij begon te schrijven. Hij wist in geenen deele welke woorden in de volgende seconde voor zijn bewustzijn zouden staan en door zijn hand op schrift zouden worden gesteld. Hij wist zich een werktuig: hij was zich flauw bewust, dat het juist was alsof niet hijzelf het was die zich hier schrijvende bevond, doch of een ander onzichtbaar wezen doòr hem woorden en volzinnen schreef. Maar hij was gelukkig. Het was alsof hij vrij en zwaarteloos in de ruimte zweefde. Hij leefde in in een tijdlooze oneindigheid. En het was goed. Het was goed. Het was alsof een beschermende engel zijn vleugels boven hem had uitgespreid, en alle schaduwen versmolten waren in een gelijkmatig mat-teeder licht. Hij schreef. En het was hem alsof hij thans dubbel leefde. Want terwijl één ik in hem de beelden die tot hem kwamen tot volzinnen bouwde, was het alsof dieper in hem een ander ik, langzaam voortschreed door een wonderen rozetuin onder lentezon, langs stille vijvers met zwanen en ongerepte effen groene grasvelden en langs rozenbegroeide hagen. Hij schreef. Het blanke blad voor hem lag gevuld met de kleine duidelijke letterteekens die hij er op had geplaatst. Hij was aan het einde. Langzaam zonk hij in de werkelijkheid terug. Hij had geschreven. Hij had geschreven voor de tweede maal. Voor hem lag het beschreven papier als een wonderlijke penteekening. Het geleek op de afbeelding van een vlak, verlaten, doorploegd akkerveld met smalle witte voren. En wanneer hij langer keek was het alsof een licht zwart waas over een onbegrensde kleurlooze oppervlakte lag, een waas waarin gestalten zich bewogen. Er kwam een druk voòr in zijn hoofd, en hij wist dat hij zich los moest maken. Hij wist dat hij thans weder moest objectiveeren, dat hij thans met een bovenmenschelijke krachtsinspanning kunstmatig de wereld en al het zijnde voor zijn oogen | |
[pagina 217]
| |
herscheppen moest, en dat hij thans zonder eèn seconde van twijfel het axioma van de werkelijkheid der werkelijkheid van het aardsche bestaan, als een onwankelbare breede grijs steenen zuil aanvaarden moest. Hij zeide tot zich zelf, dat hij hier in eene kamer zat, en dat dat zijne kamer was, waarin hij zat. En hij onderdrukte met geweld de in hem oprijzende vraag wat dat was: eene kamer! Hij zeide tot zich zelf nadrukkelijk als tot een kind dat men onderwijzen moet, dat hìj zich hier bevond. Hij was opgestaan en hij wischte het klamme zweet van zijn voorhoofd. Zijn blik ging door de kamer, langs de schilderijen aan den wand, naar het plafond. Hij was zich nu eensklaps volkomen stellig bewust, dat alles bestond, gelijk het bestond, en dat alleen hij-zelf te midden in de onveranderlijke werkelijkheid, als een verdoolde was, die met verdwaasden blik tastend gaat langs al de eigen oud-bekende dingen van wereld. En met een gevoel van schrijnende wanhoop begreep hij dat het onafwendbaar was, dat hij krankzinnig was. Hij wist dat hij een oogenblik nu stond zoo veilig en stil in het rustige lamplicht in zijn eigen vertrouwde kamer, binnen zijn eigen huis, met aan de muren de vredige portretten van zijn vader en moeder, die hij jong verloren had, en die hem aanzagen. En heimwee naar iets liefs en goeds dat hij niet had gehad, maar dat hij nu zoo zeer verlangde kwam over hem. Een vrouw! Waarom was in zijn leven niet een vrouw die hem zou liefhebben, en die zou naast hem wezen, die met haar vingers strijken zou zacht door zijn haar en met een geurenden zakdoek, nu, in dit oogenblik, het zweet zou wisschen van zijn gelaat! Eenzaam! Hij stond in de eenzaamheid. En de dag naderde waarop de zon voor eeuwig voor hem onderging, en hij blind en strompelend als een oud paard in de mijnschacht, moeizaam zijn weg zou zoeken door de duisternis. Hij voelde dat hij zoo moest blijven staan, en niet weder moest gaan zitten. Zijn hand nam het notabloc van het schrijfbureau, doch hij legde het onmiddellijk terug zonder er naar te zien. Het was beter zoo. Hij had plotseling een groot verlangen om tusschen menschen te zijn, sprekende, lachende, dansende menschen, menschen die | |
[pagina 218]
| |
riepen en met de vuisten op tafels sloegen en stoelen bewogen, en die vergeten hadden te denken; menschen die zich een roes dronken en alles vergaten: God en zichzelf en de sterren aan de nachtlucht, terwijl de harmonica oude deuntjes dreinde. Met een snelle beweging om alle tegenweer in zich te onderdrukken, ging hij naar de deur. | |
VI.Hij liep nu langs de verlaten donkere burgwallen; de lantaarns weerspiegelden hun lichten in het doffe beweginglooze water. De huizen stonden hoog en dreigend tegen de bewolkte lucht. Gedoken in den kraag van hun jas liepen eenzame gestalten, de petten diep over den kop, de handen in de zakken. Hier en daar stond een vrouw. Achter hel-verlichte ramen zaten diep-gedecolleteerde vrouwen in kleine armelijke kamers, een cigaret in den mond en zagen naar buiten. Hij moest even glimlachen, bij de gedachte dat zij allen weinig vermoedden, dat het hij was, die thans daar ging, hij, de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde, de meest gehate man van het arrondissement. En hij liep met zware breede stappen verder. Helder stond voor zijn geest, dat hij hier liep, dat hij was hier in het hart van de groote stad, en dat hij een aardsch levend wezen van deze aarde was, dat ademend zich voortbewoog. Voor een gesloten huis stond een politie-agent, die hem scherp opnam. Hij ging verder, met het stekende gevoel dat oogen hem volgden. Een man met een grooten hond aan de lijn, die naar hem gromde, passeerde. Een magere kat vluchtte van achter een boom bij zijn nadering. Langs den rand van den waterkant liep snel en voorzichtig een schichtige rat. Ergens uit een open venster klonk de schelle lach van een vrouw. En langs de wallen kabbelde het water. Zonder gedachten ging hij verder. In hem leefde de veilige zekerheid van zich te bevinden in de tastbare werkelijke wereld. Door sombere stegen stapte hij mechanisch voort, het hoofd gericht naar het ruwe plavei waarop zijn voetzolen drukten. En | |
[pagina 219]
| |
hij gevoelde dat hij vermoeid was, en dat het goed zou wezen zich breeduit neer te leggen, om te rusten. Liggen, liggen blijven, en rusten, desnoods voor eeuwig, zonder ooit weer op te staan. Zijn oogleden lagen loodzwaar op zijn oogen, en hij wist dat als hij ze sluiten zou, hij zou kunnen slapen. Doch hij liep voort. Plotseling bevond hij zich in een smalle drukke helder verlichte straat, onder het geroep van venters en kooplieden en het voortschuifelen van vele menschen, en muziek, die uit de danshuizen naar buiten drong. Mannen en vrouwen schoven zich duwende langs hem voorbij. Hij voelde hun warme lichamen, en hij rook hun heeten adem, zwaar van alcoholgeuren en tabak. Zijn blikken zagen zwarte hongerige oogen. Hongerige zoekende oogen in bleeke zorgelijke deernengezichten, voor hem en achter hem en nevens hem. En die oogen zagen hem aan. Hij zag geen gezichten meer. Hij zag alleen oogen. Hij wendde zich af, maar hij zag oogen, andere oogen van andere vrouwen, met denzelfden hardnekkigen rusteloozen blik. Een vage onrust joeg hem op. Hij wilde weg, weg van tusschen de menschen, weg van tusschen de huizen en de vreemde straten en stegen. Hij wilde weg. Hij wist zich eensklaps in een afschuwelijken doolhof, waarin hij den terugweg verloren had. Hij gevoelde dat het klamme zweet hem uitbrak. Hij was machteloos in den opdringenden joelenden, lachenden schreeuwenden menschenstroom. Het was alsof hij zou verstikken en verdrinken zou. Een namelooze angst greep zijn wezen. Hij voelde zich als een gevangen wild dier, bezeten door de waanzinnige drift om te ontsnappen. Hij deed een sprong vooruit. Zijn keel stiet een vormeloozen kreet uit. Lichten flitsten langs zijn oogen. Voòr hem opende zich een weg. Lichamen wankelden en weken. En hij vluchtte. Door wolken van licht en duisternis, vluchtte hij voort. Voor zijn starre oogen lag een sluier; zijn denken was weg: achter zijn voorhoofd stond een felle spanning, en daarachter als een wreede vernielende macht bevond zich iets dat hem voortjoeg. Vaag leefde achter zijn bewustzijn dat striemende zweepslagen bloedende wonden sneden in zijn onstoffelijke ziel, en dat een arm gepijnigd wezen in hem kreunend zich voortsleepte. Maar alles ging onder in de toomelooze begeerte alles te ontvlieden, weg te duiken onder zichzelf, te vluchten. | |
[pagina 220]
| |
Hij stond plotseling in een donkere doodloopende steeg, onder het trage schijnsel van een lantaarn. Hij trilde op zijn beenen en zijn vingers omklemden den paal om niet te vallen. Het zweet gutste langs zijn slapen en hij gevoelde dat zijn oogen uit hun kassen puilden. En hij werd zich bewust dat hij zich huiverend bevond in de leegte. Hij moest denken aan een nietigen riethalm in den nachtwind diep onder de welving van de lucht waarlangs de wolken jagen. Flauw drong tot hem door dat hij zich eens in zulk een troosteloos nachtlandschap moest hebben bevonden. Hij wist dat het afschuwelijk was en zwak poogde hij de herinnering te onderdrukken. Doch hij was uitgeput en machteloos. En met een schok zag hij het terug: eindeloos ver lag de vlakte in het bleeke bevende schijnsel van de maan, en de wind ruischte door de stilte. En er was niets dan een eenzame verdwaalde kettinghond die door de velden zwierf en staan bleef nu en dan en schor en klagend blafte naar de maan. Het was teruggekomen en in ijzeren dwang zou hij opnieuw moeten ondergaan, dat zijn menschelijk ik verwrongen werd tot het ik van een schor blaffenden verwilderden hond in den nacht. En terwijl hij tandeknersend het van zich poogde af te schudden en zijn verscheurde ik ‘ik-wil-niet’ zeide, ‘ik wil niet’, ‘ik wil niet’, ‘niet’, ‘niet’, ‘ik wil niet’, tot zijn ik, voelde hij dat ondanks zich zelf zijn strottenhoofd zich vervormde om een rauwen blaf uit te stooten. | |
VII.Somwijlen gevoelde hij nu in zich de neiging om met kleine kangeroe-achtige sprongetjes op en neer hurkend zich te bewegen door de lange marmeren gang van zijn huis. En eenmaal op een avond betrapte hij zich erop dat hij op deze wijze daar werkelijk van het eene einde en terug naar het andere sprong, en dat hij daarbij fel als een woedende kater miauwde. Met afgrijzen bleef hij staan. Zijn blik viel op den spiegel en hij zag dat zijn gelaat geheel vertrokken was, en dat zijn oogen schuin en vreemd diep in hun kassen lagen. En terwijl hij zoo zijn spiegelbeeld in zich opnam, zag hij hoe zijn neusgaten zich | |
[pagina 221]
| |
openspalkten en zijn lippen zich opeenpersten, en dat hij opnieuw luid en schril miauwde. Op dit oogenblik was het hem volkomen duidelijk dat hij verloren was. Zijn ik, zijn bewuste, dat willen en niet-willen kon, was machteloos overwoekerd door een geheimzinnige oerkracht die diep in hem gesluimerd had, doch die thans was ontwaakt en hem vernietigen zou. Hij wilde niet, en hij moest. Hij wilde en hij kon niet. Hij was niets meer, dan een tastend levend lichaam, dat stuurloos gedreven werd en voortvegeteerde. Met gebogen hoofd, zonder denken ging hij naar zijn studeerkamer. Hij liep naar zijn schrijfbureau en nam daarachter plaats. Hij kon niet meer denken, en hij wist ook dat alle denken vruchteloos was. Hij zou iets tusschen zijn vingers willen kunnen vermorzelen, maar hij wist dat de kracht om te willen hem ontbreken zou. Werktuigelijk grepen zijn handen het nota-bloc dat opengeslagen voor hem lag. Vaag herinnerde hij zich: hij had geschreven. Het was alsof dit eeuwen geleden moest zijn geschied. Hij trachtte te lezen, doch zijn klein regelmatig schrift, scheen hem ondoordringbaar. Hij stond weder op en liep door het vertrek. Aan de wanden hingen de familie-portretten. Vreemde gezichten met strakke harde oogen zagen hem aan, en hij begreep duidelijker dan ooit voordien, dat hij alleen stond en hulpeloos in de ruischende stilte zou ondergaan. Maar hij wist dat vele eeuwigheden van lijden hem van dat oogenblik scheidden. Vormlooze gedachtebeelden dwarrelden door zijn geest. Hij was buiten staat ze te grijpen. In hun vlucht geleken het vliedende schaduwen van schaduwen, die in een wervelwind langs elkander joegen. Verzetloos onderging hij. In zijn ziel viel de schemering. Maar de rustelooze jacht duurde voort. Hij stond als in de branding van een door stormen opgestuwde nachtzee. Iets in hem doemde op uit de grauwe diepten van het onbewuste. Vaag drong tot hem door dat het zeer eigen en vertrouwd en oud-bekend moest zijn. En plotseling stond het vast en helder voor zijn geest: ‘Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd’. | |
[pagina 222]
| |
VIII.Ver was hij weggegroeid van de dagelijksche gebeurlijkheden van zijn bestaan. Hij zag misdadigers in de beklaagden-bank en hij verwonderde zich, dat zij daar staan moesten om door andere menschen gestraft te worden, die beter noch slechter waren dan zij. Zijn requisitoiren waren thans zeer kort. Hij verklaarde dat het tenlastegelegde moest worden bewezen geacht, dat de verdachte deswege strafbaar was, en dat de maatschappelijke orde repressie vorderde. Hij sprak met afgebeten bondige zinnen en neergeslagen blik, en het trof hem somwijlen dat het was alsof hij zich schaamde. Hij wilde het zich niet realiseeren. Het was hem duidelijk dat alles gaan zou gelijk het moest, naar het einde. | |
IX.In zijn bewuste drongen thans bijwijlen herinneringen op van belevingen die hij eeuwen terug moest hebben ondergaan. Het waren vage visioenen uit een vroeger bestaan, ver in het verleden. Zoo zag hij zich somwijlen op een grijs gevlekt paard stapvoets rijden door een verlaten herfstlaan onder bewolkte lucht. Slap hingen de teugels in zijn hand; het paard brieschte en schudde de manen nu en dan. En niets geschiedde. Maar het was wonderlijk, omdat hij nimmer op een paard gezeten had in het leven dat nu ademend door hem werd geleefd. Doch hij herinnerde zich dat tusschen hemzelf en dit paard een onzichtbare band had bestaan. Vaag zag hij zijn eigen gelaat: het was het gelaat van een jongeling, fijnbesneden, bleek, met weggedroomden blik, op het hoofd een donkere baret-achtige muts. Het was nauwkeurig de soort van muts die hij wel had zien afgebeeld op de mansportretten van Joos van Cleve, en daaruit wist hij dat voor zijn innerlijk oog een oogenblik herleefd was van de 16de eeuw. En het was vreemd, hij had iets als een voorgevoel dat iets afschuwelijks geschieden moest met dit lang vergeten droomende ik op dat paard, een beklemmend voorgevoel dat iets afschuwelijks | |
[pagina 223]
| |
daarmede was geschied driehonderdvierenzeventig jaren in het verleden. Hij wist dat een seconde komen zou waarin hij dit zou weten, waarin uit het onbewuste de herinnering in hem rijzen zou. En er kwam een middag, een duistere omnevelde December-achtermiddag, dat hij het Gerechtsgebouw verlaten wilde om naar zijn huis te gaan, dat hij zag. De vingers van zijn rechterhand hadden den knop gegrepen om de zware uitgangsdeur van het gebouw open naar zich toe te trekken. En juist in dat zelfde moment, in de seconde waarin deze deur moeizaam terug naar binnen drong, den weg voor hem vrijlatend, en hij den killen geur snoof van den dichten tragen nevel boven de gracht, zag hij. Hij zag: een kleine open vlakte in het bosch, bloedplekken in het jonge groene gras, en in een plas van bloed besmeurd en vertrapt de baret; en in zijn oor klonk kreunen, dof, rochelend kreunen in de stilte, en een snik. Het was hem alsof in zijn binnenste iets werd uitgescheurd en de adem in zijn keel verstikte: stil in de eenzaamheid, wentelend in zijn roode bloed lag zijn ik te sterven. En hoewel hij wist dat dit nu driehonderdvierenzeventig jaar geleden was, schrijnde in hem het leed om dat jonge eigen leven, dat daar verbloedde, dat hulpeloos weg-stierf van deze wereld, voor wiens omfloerste oog het licht van de zon voor eeuwig verdonkerde, wiens oor de bont zingende, fluitende, tjilpende vogels nimmer meer hooren zou. En hij was zich volkomen helder bewust dat wie daar stierf was alleen hij-zelf, dat hij daar stierf, en dat flauw voor zijn wijkenden geest niets anders stond dan een smalle gouden vrouwenring, bezet met flonkerende diamanten. Alles schoof terug en er kwam een leegte; en dan was er niets meer. Hij huiverde: afschuwelijk; zijn eigen sterven vier eeuwen terug had hij doorleefd. Hier stond hij nu, vier eeuwen later; hij leefde; hij was de substituut-officier van justitie; hij stond hier op den drempel van het justitie-paleis. Hij leefde. Hij leefde in een grauwe werkelijkheid. Straks zou hij loopen langs de verlaten grachten onder de kale zwarte boomen in den mist. Zijn schreden zouden mechanisch hem voeren naar een groot somber huis aan een eenzame gracht, met een hooge zware deur, die een poortdeur geleek, en dat zijn huis moest zijn. Als hij tenminste leefde; àls er iets was. - | |
[pagina 224]
| |
Hij zoude hebben willen onderzoeken of in een oude chroniek iets zou te vinden wezen over dit vroeger ik. Maar hij wist dat in dit stadium van zijn bestaan de energie daartoe hem zou ontbreken. En hij wilde beter droomend wachten of niet nog andere beelden in de herinnering zouden terugdoemen. Hij wist dat er een ledigte was, die zou moeten gevuld worden. Het was het paard, de grijs-gevlekte schimmel uit de visioenen. Hij wist dat iets in hem dit dier ontzaggelijk had lief gehad; hij wist dat na zijn afscheid van de wereld een snuivend grijs-gevlekt paard met losse teugels en slingerende stijgbeugels brieschend en hinnekend moest zijn gerend door de bosschen, dat een snuffelende paardekop met wilde oogen zoekende gedwaald moest zijn door de verlatenheid. Maar er moest meer zijn. Er moest iets zijn geweest in het teeder-omwaasde leven vier eeuwen terug, vóór dat einde. Een droomer had geleefd in eene van wonderendoorweven wereld, als een droomenkoning in een glazen paleis; een blanke slanke hand had streelend de manen geliefkoosd van een trouwen schimmel die overal volgde. En er was meer geweest. Een gitzwart harnas onder zwaren helm stond in een sombere wapenkamer. Hij wachtte of de golven van het onbewuste verdere wrakstukken van dit verleden tot hem zouden aanspoelen. Doch er kwam niets. | |
X.Wanneer hij de balans ging opmaken van zijn bestaan, rees onherroepelijk de vraag in hem: ‘Wat nu?’ Want hij begreep, dat zijn leven naar een steilen afgrond neigde, dien hij naderde. Hij moest, wanneer hij zich dit realiseerde, ironisch glimlachen, omdat hij wist dat hij met vaste schreden het einde tegemoet zou gaan. Hij liet niets achter zich, dan de grijze kleurenlooze wereld, waarin geen wezen op hem wachtte. Hij zoude gaan, en voor hem zou zich de onbekende ruimte openen, en verborgen wonderen zouden voor hem ontbloeien. | |
[pagina 225]
| |
XI.Eèn dag voor Kerstmis. Hij had dien middag gedwaald door de straten van de oude stad. Het was hem volstrekt onmogelijk geweest om te denken, en er was slechts eèn beeld geweest: dat zijn hersenen een dood donker veld van zwarte uitgebrande kraters waren. Toen hij naar huis terug keerde, werd er in hem een voorgevoel, dat er iemand zou zijn. Maar alles in huis was stil. Hij opende de deur van zijn kamer, en zij lag in donker. Doch hij wist dat er iemand was. Hij draaide den knop van het electrisch licht. In zijn stoel, onbewegelijk achter het schrijfbureau, zat een man. Hij moest als verstard blijven staan. Twee dof-gloeiende oogen in een breed bruin-geel bewegingloos gelaat zagen hem aan, in de stilte. De adem verstikte in zijn keel. Een storm joeg onvoldragen gewaarwordingen omhoog door zijn bewuste en hij duizelde. Maar een wilde drang naar zelfbehoud greep hem en hij hoorde zijn heesche keel een klank uitstooten, waarvan seconden later tot zijn bewuste doordrong, dat het geweest was: ‘Ja!’ - ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’, ‘Ja!’ Het was alsof die klanken de laatste draden waren, waarmede hij nog aan de aardsche wereld verbonden was. Hij stond in een deinenden rossigen nevel, waarin alles verdween. En hij voelde eensklaps dat zijn ik door teugellooze driftstuwingen overweldigd werd, hij voelde zijn kaken vooruitspringen en hij wist in een flits, dat hij in dat moment tot een verscheurenden tijger geworden was, die alles wat in zijn klauwen kwam vernietigen zou. En hij wist, dat zijn ik een verschrikkelijken kat-achtigen sprong vooruit deed en dat alles onderging in een dreunenden fluitenden sissenden chaos. Toen hij weder tot zich kwam lag hij op den grond. Flauw scheen het vale morgenlicht door de spleten der gordijnen. Bloed kleefde aan zijn handen en zijn voorhoofd deed pijnlijk aan. Verspreid lagen de brokstukken van stuk geslagen voorwerpen, in de stilte. | |
[pagina 226]
| |
XII.Hij begreep dat de beteekenis van het gebeurde van dien nacht eenvoudig was. Zijn oogen hadden werkelijkheid gezien, of een waanbeeld. In beide gevallen was hij krankzinnig. Wanneer hij ernstig trachten zoude het gebeurde te analyseeren zou dat een aanwijzing vormen voor zijn krankzinnigheid, en indien hij het schouder-ophalend passeerde, was hij niettemin krankzinnig. Hij wist zich buiten staat om een omlijnde gedachte vorm te geven; en hij stond op, en verliet het huis. Zonder gedachten liep hij langs de stille grachten. Hij vond zich terug in een zeer groot café. Hij zat aan een tafeltje, zijn hoofd steunde op zijn linkerhand, de elleboog van zijn linkerarm rustte op de tafel; voòr hem dampte een kop koffie. Een enkele kellner liep peinzend rond. Er waren geen andere bezoekers. In de schemering stonden rijen van verlaten tafeltjes en stoelen. Het was hier goed. Hij zat in het dompe aangename bewustzijn, dat het goed was, zoo hier te zijn, binnen een tijdlooze eindigheid. Hij zou niet hebben kunnen verklaren, indien hem dat zou worden gevraagd, of hij zich nu bevond in Wladiwostok of in Allahabad. Hij zat op een stoel, aan een tafeltje, in de stilte, en hij ademde. En alles was goed. Vaag doemde iets voor zijn bewustzijn op. Het was als een breede zware grauwe ondoordringbare muur, die zijn einder omvademde, en hij moest diep ademhalen toen hij besefte dat zijn leven daar-binnen omsloten was. Zijn hand greep uit zijn binnenzak de portefeuille. Hij wist niet wat hij zoeken moest, doch zijn vingers doorbladerden de papieren. Halfweegs kwam hun beteekenis in zijn bewuste: paspoort, notities, brief van den Procureur-Generaal, notities, krantenuitknipsel van een requisitoir. Zijn oog viel plotseling op een vergeeld in de vouwen doorgesleten blad, dat hij zich niet herinnerde. Hij opende het. Zijn oog gleed over de letterteekens. Een onbekende hand. Twee korte regels. Hij las: ‘Ik wil ergens begraven worden in het duin.’ Het drong niet tot hem door. En hij herlas halfluid: ‘Ik wil ergens begraven worden in het duin.’ ‘Duin.’ Wat was duin? Traag vormde zich in hem het beeld | |
[pagina 227]
| |
van hooge helmbegroeide zandbergen in de zon, onder de blauwe lucht met witte wolkenkoppen, en hij snoof de ruige zilte geuren van de onzichtbaar ruischende zee. Duinen: dat waren de duinen. Hij begreep nu de beteekenis van begraven te willen worden in het duin. Voor zich zag hij een klein eenzaam kerkhof in de duinen: een kerkhof waar de visschers begraven werden, en waar hij eenmaal, eindeloos ver in het verleden, als kind was geweest. | |
XIII.Hij zat achter zijn schrijfbureau. Bleek scheen de Decemberzon in het vertrek. Buiten op de gracht hing de stilte van den Zondagmorgen. Voor hem op het breede effen blad lag de revolver. Het was een kleine zwarte sierlijke browning. Hij streelde met de vingertoppen over den loop. Het gaf hem een gevoel van rust. Hij gevoelde zich rustig in het bewustzijn dat achter hem in de gracht zacht het water kabbelde tegen de wallen. Hij wist zijn innerlijk wezen in volkomen evenwicht, en het was helder in hem. Hij zat hier. Hij was de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Hij wist dit met volstrekte zekerheid, hoewel vaag in hem leefde de gewaarwording alsof hij dit was geweest, en nu niet meer was. Doch hij zat hier. Het was goed. En hij wist tevens dat dit de laatste maal zoude zijn, dat hij in dezen levensvorm zich hier bevinden zou. De wereld waarin hij thans bestond ging hij verlaten. En er was stille blijheid in hem, omdat hij besefte dat hij zoo rustig zeker en zoo bewust wist, wat hem geschiedde en wat hij verrichten zou, wat hij verrichten moest. Bewust en vrij zou hij met een enkelen handgreep de verbinding van zijn wezen met het aardsche Zijn verbreken. En er zou niets meer zijn van deze aarde. Iets in hem wilde verder denken over hoe het wezen zou in dit vertrek, nadat het was geschied. Doch hij gevoelde instinctmatig dat de gedachte hem storen zoude, dat bloedvlekken zich zouden invreten in het glanzend bruine hout van zijn bureau, en in het zware Perzische kleed onder zijn voeten. En hij onderdrukte alle verder denken. | |
[pagina 228]
| |
Een onzichtbaar nevelwaas deinde in ragfijne sluiers door de kamer in de zon. Het was alsof iets in hem veranderde. Iets in hem maakte zich van hem los. Alles werd vreemd. Ver in de verte rezen vaag de wanden. Een kille huivering voer over hem. Iets onbeschrijfelijks geschiedde. Hij leefde als in een vreemden droom, en het was alsof een deel van zijn wezen reeds buiten het tastbaar zijnde was. Hij kon niet meer denken. Alles voor hem schoof terug en het was alsof hij klein en eenzaam was achtergebleven in de leegte. En hij gevoelde dat alles voor hem was weggevaagd, en dat hij reeds eindeloos ver was weggedreven in de tijdlooze kleurlooze ruimte. Vaag was hij zich nog bewust dat buiten zijn wezen om een hand tastend schoof over zijn bureau, en hij hoorde in een andere wereld den korten klik van een revolverhaan die werd overgehaald.Ga naar voetnoot*) |
|