| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 3.]
| |
Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon
(Vervolg van blz. 112.)
Men weet dat de leden van een clan met het totem een mystieke eenheid vormen. Zijn wezen is ook het hunne. Maar als dit wezen tot vleesch wordt in de personen houdt het zich voornamelijk op in enkele bevoorrechte deelen van het organisme en bovenal in het bloed. Dit is dus geheiligd als drager van het totem. Maar in dit opzicht wint het bloed van de vrouw het van dat van den man; het is de vrouw die, in het stelsel van de afstamming van moederszijde, het totem op de kinderen overdraagt. Aan den anderen kant brengt de lichaamsgesteldheid van de vrouw een geregeld wederkeerend bloedverlies mede, waardoor zij het geheiligd bestanddeel, dat het bevat, doet ontsnappen en stelt dit bloot aan het gevaar dat het aangeraakt wordt. Het is dus begrijpelijk dat een verbinding met de vrouw volstrekt verboden is. Maar omdat dit enkel voortvloeit uit de heilige natuur van het totem heeft het alleen beteekenis voor de lieden die tot hetzelfde totem behooren en die bijgevolg onderworpen zijn aan denzelfden eeredienst en dezelfde verboden. Voor de anderen bestaan deze niet. De grond is hiermede aangegeven waarom het huwelijk slechts toegestaan wordt tusschen menschen van clans, die een verschillend totem bezitten. Het totem is slechts heilig voor zijn getrouwen, maar deze zien in een ander totem niets goddelijks. Iemand die behoort tot den clan van den haas moet zich ontzeggen om hazenvleesch te eten
| |
| |
en zich op een afstand houden van alles wat aan dit dier, zelfs aan zijn uiterlijken vorm herinnert, maar hij heeft niet de minste verplichting tegenover de dieren, die door naburige clans worden vereerd. Hij heeft daar niets van te vreezen, noch iets van te verwachten.
De totemistische beoefening is overigens blootgesteld geweest aan vele vervormingen, die van het geheel een ingewikkeld stelsel gemaakt hebben, zoodat over alle bijzonderheden geen eenheid van opvatting heerscht.
Noch in Arabië, noch in Palestina en Chaldea heeft men tot heden vindplaatsen ontdekt van voorwerpen uit den eersten steentijd, die een aanwijzing zouden kunnen zijn dat de oudste menschen ook daar hebben gewoond.
Uit den neolithischen tijd is daar weinig aangetroffen, zoodat het niet mogelijk is voor het westen van Azië den groei van de eerste menschen naar de beschaving toe vast te stellen. Daar volgt niet uit dat de oudste typen hier geen verblijf hebben gehouden. De genoemde landen hebben den overlast niet ondergaan van de ijstijden, hun bewoners zijn daardoor in ontwikkeling niet gehinderd als b.v. hun tijdgenooten in Europa en Noord-Azië. Er is alle reden om aan te nemen dat er gunstige omstandigheden heerschten voor de beschaving, maar er is niets omtrent het gebeuren in deze landen bekend voor het einde van het 4de duizendjarig tijdperk v. Chr. Door de Egyptische gedenkteekenen wordt de eerste bekendheid aangebracht, ook omtrent de bewoners.
Pharao Den (omtreeks 3175) heft de knots op tegen een Oosterling, die op de knieën voor hem ligt. Het lichaam van dezen is mager en kleiner het hoofd smal en lang, de neus recht of licht gekromd, het haar gelokt en laag op het voorhoofd hangend, de baard puntig en naar voren gebogen. Ditzelfde type komt voor op basreliefs, die de overwinningen van de Pharaos in het gebied van Sinaï verheerlijken. Zij worden vermeld in de opschriften als berg- en holbewoners. De boemerang is hun geliefdkoosd wapen. In deze soort menschen worden herkend de Bedoeinen, Arabieren van zuiver semietisch ras, die de oasen bewonen en de Arabische woestijn, de bergen van Sinaï en het woestijnachtig gebied tusschen Egypte en Palestina. Aan de
| |
| |
Middellandsche zeekust in Syrië woont dan een meer gemengd volk, afkomstig van Semieten en het Middellandsche zeeras, menschen van grooter gestalte, met breeder schouders, langschedelig met arendsneus, zwarte, somtijds blauwe oogen, zware werkbrauwen, forsche kaken, lang haar en vierkant geknipten baard, zonder knevel. De volken van Kanaän en Amor vertoonen dit type, en zij stichtten vaste nederzettingen op de westgrenzen van de Arabische woestijn, vanwaar zij tot in Chaldea trokken, misschien van de oudste tijden af, in elk geval sedert de stichting van Babylon. In het noorden van Syrië bevond zich een derde Semietisch type bekend door de afbeeldingen op Egyptische en Assyrische gedenkteekenen, de Arameeërs. Deze volken van gelijk ras en taal kwamen in dien tijd niet tot eenheid.
De Bedoeinen, de Kanaänieten en de Sumereërs kwamen in Neder Mesopotamië tot blijvende vestiging en sedert de veertigste eeuw ontstonden hier talrijke steden. Hare bevolkingen koloniseerden boven Mesopotamië en de oostelijke terrassen, en deze werden de woonplaatsen der Assyriërs omtrent het derde duizendjarig tijdvak. Deze twee groepen, Chaldeërs en Assyriërs, namen zeer in aantal toe, hetzij door eigen aanwas, hetzij door vreemde elementen en nieuwe Semietische inwijkelingen in de tijden van Sargon (2800) en Hammourabi (2100).
De laatste was een groot veroveraar en een schrander bestuurder. Zijn plannen, denkbeelden en bezigheden kent men uit 55 brieven, in steen gegrift, gericht aan een gewestelijk beheerder, handelend over het onderhoud van kanalen, hervorming van de tijdrekening, beteugeling van roof, onderzoek naar de besteding van de inkomsten der tempels, bevelen aan leger en vloot etc.
In 1901 werd door J. de Morgan in Suze een blok groensteen gevonden waarop de inhoud voorkomt van de beroemd geworden code, ontcijferd en vertaald door pater V. Scheil, het eerste en eenige gedenkteeken van dezen aard, dat het Oosten voor ons heeft in stand gehouden. De mededeelingen doen een koning en ambtenaren kennen, volkomen bewust van hun plichten, vol zorg om het gezag aan Babylon toegekend te rechtvaardigen door een waakzaam toezicht en een geoefende bekwaamheid om voor moeilijke gevallen een oplossing aan de hand te doen, bezield met een zuivere liefde voor recht en wet. Zoo was inderdaad deze
| |
| |
code een werktuig tot stichting van vrede en eensgezindheid. Hammourabi, getrouw aan de overlevering, stelt zich zelf voor als onderworpen te zijn aan goddelijke ingeving.
Op het onderstel van het groensteenen gedenkteeken, waarin de wetten gegrift zijn, is de zonnegod gezeten, die Hammourabi, in eerbiedige houding voor hem staand, den inhoud der goddelijke wetten in den geest brengt, welke de koning op zijn onderdanen zal overdragen. In de inleiding tot de code zegt de vorst, dat hij door de goden Anu en Bel geroepen werd om het recht de overhand in het land te doen hebben, om het slechte en verdorvene uit te roeien, om den sterke te verhinderen den zwakke te verdrukken.
Hierdoor werd het goddelijke recht van het koninkrijk tot uitdrukking gebracht; evenals in Egypte was in Babylonië de wet van den koning het woord van God.
Een gedeelte der oude, gangbare verhalen ter verklaring van 's werelds loop en samenhang en welke hebben bijgedragen om het gedrag der menschen te regelen, zooals die omtrent het ontstaan van al het geschapene, de overwinning van het licht op den duisteren baaierd, het verloren paradijs, den zondvloed, stammen van de Babyloniërs af en het schijnt niet mogelijk te zijn met juistheid aan te geven waar de scheiding ligt tusschen de invloeden van Semietischen en Sumerischen oorsprong, die hierin werkzaam geweest zijn. Tot heden is het niet bekend vanwaar de Semieten kwamen, die zich vestigden in de vlakten van den Euphraat; lang heeft men gemeend dat ze uit Arabië stamden, nu is de opvatting uitgesproken dat ze uit Syrië en Palestina optrokken. Wanneer dit het geval zou zijn en wanneer men kon vaststellen, dat de oude koningen van Kish en Ourouk van Amoritische afkomst waren en dat gebeurtenissen, die den grond der aloude verhalen omtrent deze koningen uitmaken, hebben plaats gevonden in Syrië op een tijdstip, voorafgaand aan het voorvallen der oudste feiten, waarvan wij bewusstukken uit dien tijd bezitten, zou hieruit de ongeldigheid volgen van de opvatting der panbabylonisten. De beschaving van Israël hangt dan niet geheel af van die van Babylon. De overlevering in Genesis bewaard gebleven, is dan niet uit Chaldea ingevoerd, maar de Semieten zouden haar op de laatste halten van hun
| |
| |
uittocht naar het Oosten hebben overgedragen op de Sumeriërs, die ze zouden hebben aangenomen en in stand gehouden. (L. Delaporte).
In den oudsten steentijd schijnen de geesten reeds beheerscht te zijn geworden door twee beginsels, is het eene het totemisme, het andere is het ontzag voor de dooden, bijgevolg het geloof aan een voortbestaan. Het geloof aan spoken, dat men ontwaart sedert de oudste historische tijden is zeker niet een bijzondere opvatting van Europeesche volken. Het bestond in Egypte onder anderen vorm, maar zeker is het dat de vrees voor de wederverschijning der dooden, om de rust der levenden te verstoren, bij de stervelingen een grooten invloed heeft uitgeoefend om het ontzag te doen ontstaan, dat zij bezaten voor de begraafplaatsen. De eeredienst voor de dooden was niet het eenige geloof van godsdienstigen aard; hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan hoe meer de tijd ons plaatst te midden van bijgeloof en tooverkunst en de praktijken doet zien, die deze vergezellen. Want de mensch in zijn onmacht tegenover onbegrepen verschijnselen, door vrees en hoop geleid, tracht op samengestelde manieren invloed uit te oefenen op de gebeurtenissen, waarvan zijn lot afhankelijk is. Hij bevolkt de ruimte met allerlei vrije krachten wier hulp hij inroept. Eerst veel later komt het begrip op van een eenig god, omdat de herleiding der vele oorzaken tot één grond, geesten vereischt van grooter ontwikkeling. Wanneer deze voorstelling geboren is blijft zij nog langen tijd het geheim van het priesterdom, zooals in Egypte en waarschijnlijk in Chaldea, en vermoedelijk hebben de Hebreën uit deze priesterlijke denkbeelden geput om tot hun godsbegrip te komen.
Maar de oude goden zijn lang in eere gehouden omdat de volken niet ontwikkeld genoeg waren om hun bijgeloof te kunnen opgeven. De oude gewoonten heerschten nog in Egypte ten tijde van Griekenlands en Rome's bloei, vier of vijfduizend jaar nadat het land in stammen verdeeld was, waarvan de onderscheidingsteekens ons nog bekend zijn van de beschilderde vazen uit den voorhistorischen tijd.
In Egypte zoowel als in Chaldea had iedere god zijn zinnebeeld, een dier of een bevoorrecht voorwerp, en tijdens de pharaos was de oorspronkelijke eeredienst voor de dieren nog in zwang als
| |
| |
laatste trek van het totemisme. Maar de Semieten hebben ook de natuur aangebeden; boomen, bronnen, stroomen en bergen en dit godsdienstig gebruik schijnt een der oudste te zijn bij alle volken. Naast den eeredienst voor den dood staat die voor het leven, de schepping, de vruchtbaarheid, den overvloed, verpersoonlijkt in de Chaldeesche godin Nana.
Er bestaat een groot verschil tusschen godsdienst en tooverkunst, de eerste richt zich tot almachtige krachten en buigt zich voor hare wilsuitingen; de tweede meent dwang op deze krachten te kunnen uitoefenen door onderscheidene middelen als het maken van gebaren, het dansen, het in practijk brengen van bezweringen etc.
De mensch uit den voorhistorischen tijd, evenmin als de tegenwoordige wilde dat doet, maakte tusschen beide verschil en het is waarschijnlijk dat ze vermengd werden. De gedachte, dat men wonderen kon verrichten, stamt uit de alleroudste tijden en de tooverkunst werd in menig geval de voorloopster van techniek en wetenschap, die veel aan haar te danken hebben. Men kan haar tot op den huidigen dag overal volgen en terugvinden, hetzij in eigen, hetzij in vermomde gedaante, maar het zuiverst ziet men haar in tijdvakken van minder ontwikkeling. De magie is wel een algemeen verschijnsel, maar ze maakt niet de alles omvattende primitieve gedachte uit; hierop zou de godsdienstige overweging eerder aanspraak kunnen maken. Deze volgt de tooverkunst niet op, ze zijn tijdgenooten en de laatste is ondergeschikt met betrekking tot de eerste. Voor verscheidene wetenschappen maakt de tooverkunst een der bronnen uit, daartoe o.a. behooren de alchimie en de kwakzalverij. Naarmate de kennis voortschreed deden zich zekere uitkomsten voor die toegeschreven werden aan de magische kunst, door een bewuste of onbewuste vervalsching of verkeerde uitlegging der wetenschappelijke kundigheid.
In het algemeen kan men zeggen, dat waar de geleerdheid nog gering is, de magische kunst bloeit en zij daar een maatschappelijke rol vervult, ongeveer overeenkomstig aan die, welke de wetenschap toevalt in een meer verlichte samenleving. Zij is in dat midden een arsenaal van kracht, waarop de invloed en de waardigheid van den toovenaar steunen.
Hij leidt, door de wijze waarop hij zich uitdrukt, het begrip
| |
| |
in van de kracht als oorzaak, of de oorzaak als kracht van de magische handeling, hetgeen later bij wetenschappelijke verrichtingen eenvoudig ‘oorzaak’ zal heeten wanneer het bovennatuurlijk karakter ervan langzamerhand is gaan verdwijnen.
De wetten der magie, zooals Fraser en Jevons (volgens Rey) die opstelden, zijn, zooals meermalen opgemerkt werd, de klassieke wetten voor de verbinding der denkbeelden; belending, gelijksoortigheid, tegenstelling. Men moet tot hen teruggaan om de verste oorsprongen te vinden van de voornaamste begrippen onzer wetenschap, die overigens door eeuwen van nadenken, ervaring en arbeid zouden gezuiverd worden.
De toovenaars, zoowel alchimisten als astrologen en heelmeesters zijn in Griekenland, Azië en elders de stichters geworden van de sterrenkunde, natuur- en scheikunde en de natuurlijke historie en de werkers in deze vakken.
Bij andere takken van kennis kan men eveneens aannemen dat er betrekkingen tot de magie hebben moeten bestaan. De wiskunde heeft zeker veel te danken aan de zoekers der magische eigenschappen van getallen en figuren. De schat van denkbeelden op deze wijze verzameld heeft langen tijd als bron gediend, waarvan de wetenschap gebruik kon maken; uit de toovenaars zijn de geleerden ontstaan. In de primitieve gemeenschappen waren het enkel de magiërs, die den tijd hadden waarnemingen op het gebied der natuur te doen en daarover na te denken, hetgeen tot hun ambt behoorde. In hun school, de eerste academie, werd een wetenschappelijke gewoonte gevormd, en een manier van verstandelijke opvoeding (Hubert en Maus, naar Rey).
In Sumerie en in Egypte werd het ijzer ‘hemelsch metaal’ genoemd, men geloofde dat erts bevattende meteoorsteenen stukken waren, gebrokkeld van een hemel van ijzer.
Deze gedachte werd op de andere metalen overgedragen en deed het geloof ontstaan aan verscheidene hemels van verschillende metalen, zoodat men aannam dat de edele soorten, die in gedegen toestand gevonden werden losgeraakt waren van het uitspansel en als vallende sterren op de aarde waren terechtgekomen.
Daar er zoowel meteoorsteen met en zonder erts neervalt en men uit de eerste door smelting metaal kan verwerven, ontstond
| |
| |
het geloof dat deze luchtsteenen onvoltooide voortbrengselen waren, onrijpe vruchten, die door warmte van het vuur, wierookdamp, besprenkeling met aanzettende vloeistoffen en andere magische middelen op kunstmatige wijze tot vollen wasdom konden gebracht worden. (Robert Eisler volgens Rey).
Oorspronkelijk werden alle technische werkzaamheden uitgevoerd met toepassing van magische of godsdienstige verrichtingen; zij werden geheim gehouden, wat later het geval bleef met die van de meer bijzondere en moeilijke bedrijven.
Deze werden uitgeoefend in besloten genootschappen d.i. door weinige ingewijden, die naijverig op hun geheimen en hun bekwaamheid, hun best deden ze voor zich alleen te houden.
Vroeger meenden de geschiedkundigen dat de alchimie zou zijn begonnen in de 2de of 3de eeuw van onze jaartelling, maar de ontcijfering van tabletten uit de bibliotheek van Sardanapalus te Ninive heeft ons verschillende alchimistische teksten doen kennen.
‘Indien gij een oven wilt bouwen om erts te smelten kies dan een geschikten dag uit in een gunstige maand om de fundamenten te leggen. Zoodra men den oven ingericht heeft en dien in gebruik neemt plaats dan de goddelijke embryos in de kapel van den oven, geen andere smeltkroes mag daar in opgenomen worden, geen onrein ding mag er voor geplaatst worden en voeg er de gewone offerande bij. Als gij het erts in den oven wilt doen breng een offerande toe aan de goddelijke embryos, zet een reukvat met cyprès neer, stort gegisten drank uit, steek het vuur onder den oven aan en doe vervolgens het erts in den oven. De lieden die gij zult toelaten tot den oven moeten eerst gereinigd zijn voor zij dezen naderen. Het hout dat gij in den oven zult branden moet van een moerbezieboom zijn, een ontschorst blok, dat geen deel uitgemaakt heeft van een vlot (stammen saamgehouden door een riem) en gehakt is in de maand ab.’
Wat de geneeskunde betreft leert een opschrift voor een overledene uit de 28ste eeuw ons dat de pharao Neferarkere een bezoek bracht aan werken in Thebe, die geleid werden door zijn voornaamsten bouwmeester Weshptah en dat deze dood neerviel tijdens het bezoek. De pharao liet, volgens het opschrift, de bibliotheek der medische geschriften aandragen en de eerste heel- | |
| |
meesters roepen. Deze deelden den pharao mede, dat de architect ontslapen was. Omstreeks 3000 jaar v. Chr. bestond er dus reeds een geneeskundige overlevering.
De papyrusrol van Londen, duizend jaar daarna, toont aan dat dat de Egyptische dokters trachtten de overlevering, waarvan zij de bewaarders waren, op te doen klimmen tot de eerste dynastieën. ‘Dit boek, naar verluidt, werd gedurende den nacht gevonden. Het was in den tempelhof van Chemnis gevallen en bevat de geheime kennis van de godin (Isis). Het werd als een wonderbaarlijk voorwerp gebracht aan zijn majesteit den koning Khufu (Cheops)’. De papyrusrol bevat een verzameling van magische praktijken en bezweringen zonder eenige wetenschappelijke waarde.
Anders is het met den inhoud van de papyrusrol van Smith, stammend uit de 17de eeuw v. Chr. waaruit een wetenschappelijke geest spreekt, maar de magie bleef daarnaast haar praktijken uitoefenen. Het geloof aan wonderen bleef nog eeuwen de geesten beheerschen.
Ook bij de Joden waren de magische gebruiken in eere ondanks de waarschuwingen in de Mozaische wetgeving om ‘niet te doen als in Egypte’, niet te letten op het geschrei der vogels, noch zich op te houden met toovenarij of waarzegging. Als Saul in opdracht van zijn vader diens verdwaalde ezelinnen moet zoeken en in het vinden niet slaagt wendt hij zich, op raad van zijn metgezel, tot een ziener. Bij Jesaja 3/2, heet het ‘de Heer zal van U wegnemen: den held en den krijgsman, den rechter en den profeet en den waarzegger en den oude.’ En in het eerste boek van Samuel 9/9 leest men: ‘Eerst zeide een ieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen; komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd’.
Bij Flavius Josephus, een tijdgenoot van Christus treft men een beschrijving aan van een geval van uitdrijven van demonen, waarbij hij tegenwoordig was in gezelschap van Vespasianus en andere Romeinsche legerhoofden. Een magiër Eliazar trok een bezetene een demon uit door den neus, gebruik makende van een tooverring, waarin haar van Salomo heette verborgen te zijn, onder het uitspreken van tooverwoorden van dien zelfden koning afkomstig.
(Slot volgt.)
|
|