| |
| |
| |
Bibliographie
Siegfried E. van Praag. Julie de Lespinasse. - A'dam 1934. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij.
Beschrijving van de Parijsche 18de eeuwsche salon. Brillante geesten ontmoetten daar elkander. Het zou zeker een heel amusante en boeiende literatuur vormen, indien men de schitterende impulsieve betoogen die daar werden afgestoken, voor de drukpers had bewaard. Veel van dit leven kan men thans nog uit brieven en mémoires gewaar worden en deze zullen ook wel de voornaamste bronnen zijn, waar de auteur van Julie Delespinasse zijn rijke kennis van dit kunstzinnige en amoureuze leven heeft vandaan gehaald. Ik heb bezwaren tegen den historischen roman, tegen ‘une vie romancée’ als zoodanig. Ook in dezen roman komt de historische objectiviteit in het gedrang. De schrijver tracht zijn heldin zoo hel mogelijk te belichten door haar in geen enkel opzicht te laten afwijken van de algemeen-geldige typisch vrouwelijke eigenschappen, die dezelfde waren en blijven voor Cleopatra en Fientje de la Mar. En toch is nu het gevolg van deze op zichzelf prijzenswaardige psychologische methodiek, dat de 18de eeuwsche, salonfähige precieuse Julie Delespinasse te veel op mijn buurmeisje, een sentimenteel Jodinnetje, lijkt.
De gevoeligheid van Julie blijkt al heel jong uit haar omgang met haar moeder. Reeds op Julie's geboorte drukt het fatum, dat haar haar verdere leven niet meer geheel zal verlaten. Zij heeft een anderen vader dan haar oudere zuster Diane en haar broer Camille. De verhouding tusschen het daardoor zoo benadeelde jonge meisje en haar moeder is er een van zuivere en zeldzaam teedere genegenheid. Wanneer haar moeder sterft, beseft de ongelukkige Julie ten volle dat dit voor haar een groote ramp beteekent. Haar gestel
| |
| |
is delicaat, haar geest echter eveneens en wel in de beste beteekenis van het woord. Zij bezit een aangeboren intelligentie en een fijne literaire smaak. Charme is haar voornaamste schoonheid en haar intensieve vertrouwen op eigen talenten is het eenige steunpunt in het leven van Mademoiselle Delespinasse, een leven dat - zij ontveinst het zich niet - moeilijk, wellicht onhoudbaar voor haar zal worden. Haar intuïtie blijkt het juiste inzicht verschaft te hebben. Diane trouwt met Gaspard, de heer van het slot Vichy-Champrond. Gaspard behandelt haar slecht. De eenige troost vindt zij in het opvoeden van haar neefjes Abel en Alexandre. Wanneer naderhand blijkt dat Gaspard haar vader is, wordt haar toestand op Vichy-Champrond onhoudbaar en zij neemt haar intrek in een klooster. Het leven van een non blijkt echter toch haar roeping niet te zijn. Heimwee naar het leven vervult haar en wanneer zij eindelijk terecht komt in de salon van Madame du Deffand, die haar met open armen ontvangt, ondergaat zij dit als een groote, weldadige verandering in haar eenzaam bestaan.
Bij deze eerste hoofdstukken ben ik wat langer blijven stilstaan, omdat zij m.i. het beste gedeelte van het boek vormen. Zij zijn levensecht met de felle contrasten van romantiek en conventie uit die dagen, tout court: de 18de eeuwsche historische sfeer en ook zijn deze bladzijden, op enkele heel leelijke regels na, wel zuiver geschreven. Het leven van de door haar tact en esprit schitterende Julie, de geestelijke vriendin van den grooten mathematischen denker d'Alembert en de lijfelijke van den ziekelijken Spaanschen markies de Mora en van den graaf de Guibert heeft de auteur met verve voor ons overzichtelijk gemaakt. Het is zijn niet geringe verdienste dat hij dit heele kunstzinnige milieu met zijn liefdes-intriges, charmes, ironie, geestesraffinementen en jalouzie tot zeer dichtbij voor onze oogen heeft opgetrokken.
Het spreekt vanzelf dat men kunst niet beschouwt in zooverre zij volumineus is. Voor de arbeidskracht en het scheppend vermogen van verschillende onzer jonge schrijvers echter heb ik toch groot respect. Men moet eenigszins vertrouwd zijn met de moeilijkheden die een conscientieus stuk literatuur oplevert, om voldoende te kunnen begrijpen over welke buitengewone hoedanigheden en over hoeveel uithoudingsvermogen jongere werkers als Jef Last, A. den Doolaard, J. Slauerhoff, Albert Helman, Maurits Dekker, Antoon
| |
| |
Coolen en Siegfried E. van Praag moeten beschikken. Men moge over dit uiteenloopende romanwerk denken zooals men wil, voor mijn gevoel geven van bovengenoemde auteurs Last, Slauerhoff, Helman, Dekker en Coolen altijd de volle maat van wat zij in artistiek opzicht waard zijn. A. den Doolaard deed dit met zijn betrekkelijk geslaagden roman ‘Oriënt Express’ niet en Siegfried E. van Praag deed dit met zijn eveneens betrekkelijk geslaagden historischen roman ‘Julie Delespinasse’ evenmin. Het verraaad hiervoor is voor al het andere: de stijl. Taalbehandeling en beeldspraak laten in dit laatste werk veel te wenschen over. De gelukte, zacht-geteinte beelden doen het helaas ook niet, want zij disharmonieeren met het melodramatische pathoskarakter van het klatergoud-milieu; zij lijken de fijne sfeer van Stefan Zweig ontsnapt. Het oppervlakkig theaterachtige en het goedkoope effect dat mij in meerdere boeken van Emil Ludwig zoo ontzaglijk hindert, heeft ook deze auteur niet weten te vermijden. Bovendien is dit verhaal over Julie Delespinasse veel te gerekt. Met een roes van woorden hoor ik steeds weer hetzelfde van de door haar liefdes verscheurde, lijdende Julie. Ik heb dezen arbeidszamen nog jongen romancier en criticus herhaaldelijk kunnen prijzen. In zijn roman ‘Tusschen Goed en Kwaad’ vooral, maar ook in ‘Sam Levita's Levensdans’ en in ‘La Judith’ staan voortreffelijke karakterologische dingen. Wat ik toen beweerde, kan ik thans opnieuw bevestigen: Siegfried van Praag is een der weinige, werkelijke conteurs die wij bezitten. Hij beschikt over een frappant vertelvermogen. Zijn beschrijving van het historisch milieu behoort tot de zeer goede verhaalkunst. Wil hij blijvend succes hebben, dan zal hij echter in het vervolg zijn verhaal dienen te beperken (en daardoor saam te vatten) tot die ‘pointes’, waar het op aan komt. Ook mag hij alles verwachten van
stijlmiddelen en niets, totaal niets - hij vergeve mij het woord - van kwijlmiddelen. Er bestaat nog zoo iets als literaire smaak. In dit boek maakt de auteur het wel wat bar. Hij doet zichzelf in de eerste plaats hiermede te kort. Hieruit kan men mijn opinie over Van Praag opmaken en wel: deze verteller kan het veel beter. Een volgend maal zal hij ons wellicht met een meer gecomprimeerd en daardoor zuiver gevoeld en verwoord boek volkomen tevreden stellen. Op erkentelijkheid onzerzijds kan hij reeds van te voren rekenen.
| |
| |
| |
M. Mok. Badseizoen. - Hilversum 1934. Rozenbeek & Venemans.
In Mok heeten we een jongen debutant welkom bij wien de taal wel verzorgd is en die zich geen enkele maal tot slordigheid of kil bedenksel laat verleiden. Wij critici doen niet gaarne voorspellingen meer in zake kunst. Wij zijn daarin althans met de jaren voorzichtiger geworden. Niet dat de critiek het nooit bij het rechte eind had, wanneer het op toekomstvoorspellingen aan kwam, maar de taak van de critiek is een gansch andere en veel minder riskante. Critiek behoort te zijn: scherp en precies oordeel en kan daarbij den werkelijken kunstenaar en het publiek tot steun zijn. Dit beteekent heusch geen krimplooze objectiviteit. Een zege, de criticus die er een bewogen mensch bij is! Wie er werkelijk neus op heeft is in staat om uit een lyrische critiek-explosie van Van Deyssel de juiste critische maatstaf op te diepen. Zelfs bij deze kwalitatieve eersteling van den nog zeer jongen auteur M. Mok neem ik de misschien weinig imponeerende, doch bedachtzame houding aan van afwachten.
Het badseizoen aan den binnenkant bekeken. Brrr... die zwaartillende jeugd? Weltschmerz, vereenzaming, onevenwichtigheid. Een sombere geschiedenis, maar doorleefd en zuiver geobserveerd, Voorloopig lijkt deze schrijver nog geen verteller van langen adem. Zijn kracht ligt in de zielseerlijke en oorspronkelijke weergeving van temperament, karakter en aanleg en op welke wijze deze in hun gedifferentieerdheid telkens weer op elkaar inwerken, veelal kortelings verzoenen en langdurig afstooten. Wij krijgen een goeden kijk op het vele vergeefsche en moeilijke werk dat gedurende het badseizoen moet worden verricht. Nu zijn eens niet de vadsige badgasten met hun kleurige flanellen pantalons aan de beurt, maar de lui die voor hen zwoegen. Hoofdthema van het boek is het pathologische geval van een melancholicus, dat eenvoudig en daardoor overtuigend werd verwoord. Volgens mijn meening kan Mok met zijn eerste belletristisch resultaat van grootere afmeting heel tevreden zijn.
| |
Josef Cohen. Een vrouw zoekt liefde. - Amsterdam 1934. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij.
De wegen van kuischen Josef leiden thans van Rembrandt tot Thorbecke - Thorbecke's standbeeld dan te weten. Opvallend en
| |
| |
koddig hoe hij, zijn romanpoppen stijf aan zijn bolle buikje gedrukt, in de omgeving van die standbeelden blijft snuffelen. Het ligt voor de hand, natuurlijk met geheel andere bedoeling dan de hondjes dit doen, maar met welk precies oogmerk is ons na vele bladzijden toch niet duidelijk geworden. Daar zijn ze veel te mistig voor. Een vrouw zoekt liefde - dat zal wel - wat heeft onze auteur echter op het rasechte Amsterdamsche cocotten-tournooiveld gezocht? Is zijn burgermans medelijden met een Zeedijksche meretrix daar ontbrand? Overbodig. Wou hij het nachtvolkje van buurt IJ. IJ., Zeedijk, Burgwallen en omgeving, dat daar geschäftlich’ te zamen komt, karakteriseeren? Ik weet niet of Josef Cohen het Rembrandtsplein noodig heeft, doch het Rembrandtsplein hem zeker niet.
Martha is een gevallen vrouw. Gevallen heelemaal tot bijna tusschen de paardevoeten van Thorbecke - zijn standbeeld natuurlijk. Jan Geel is souteneur, U weet wel zoo een ouderwetsche, zoo een driedubbel afgesleten minotaurus exemplaar, half stier, half mensch - o neen, ik bedoel: half apache met klassieke pet en nog klassiekere roode das en half Zola-Querido-beestmensch. Martha, de slechte vrouw, is niet slecht, integendeel zij is goed; wat zeg ik, goed? Zij is heel goed! wat zeg ik: heel goed? zij is hé... hé... héroïek!!!.... Henri de Lagardère is niet dood, hij leeft Martha is niet gevallen, heel eigenlijk is zij gerezen... als een maïzenapudding. O, slechte en oppervlakkig oordeelende, wreede menschen, kennen jullie de geheimzinnige en verschrikkelijke kracht van het monsterlijk monsterbeestmensch Jan Geel? Neen? En dan durven jullie Martha te veroordeelen! O, ik spuw uit voor deze monsterlijke wereld; beschuldigen omdat zij medeplichtig was aan één onnoozel moordje met wat roof! Arme, verleide vrouw - bah!
Een vrouw zoekt als maar liefde en ik naar helder geschreven bladzijden in dezen mislukten roman van Josef Cohen. De inhoud is van het jaar nul, de psychologie grof en oppervlakkig en het gevoel er in uitgedrukt is onecht. Al lezende krijgt men den indruk van een violist, die voortdurend valsch speelt of van een zangeres die er den geheelen avond hopeloos uit is. Revanche Josef Cohen! Deze auteur kan beter. De taal van dit boek is dof, de beelden versleten. Beschouw verder eens een type als ‘het koffiemolentje’. Wat een kaal simili-product vergeleken bij wat Querido van zulke typen maakte. Doch daar is groote kunstenaarspassie voor noodig, die
| |
| |
Josef Cohen blijkbaar mist. Uit tamheid, vage observatielust en holle pathetiek wordt geen kunst geboren. Niet alleen als taalkunstenaar schiet Josef Cohen te kort, maar om het Amsterdamsche schorriemorrie te peilen is hij, om zoo te zeggen, veel te fatsoenlijk.
| |
Peter van Steen. Ochtendnevel. - Amsterdam 1934. N.V. Uitg.-Mij. ‘Elsevier’.
Onze Nederlandsche prozakunst is met twee pessimistische maar uitstekende romandebuten verrijkt, n.l. met ‘Badseizoen’ van M. Mok en met dezen roman van Peter van Steen. Beide auteurs hebben aan hun taal de zorg besteed die deze behoeft, waardoor hun boeken dan ook in een persoonlijken, essentieel-beeldenden stijl geschreven zijn. Dat het boek van Peter van Steen belangrijker werd, vindt zijn oorzaak hierin dat hij zijn onderwerp, om het zoo eens te zeggen, nog dieper uitboort en vooral omdat hij mij voorloopig de beste ‘conteur’ van de twee lijkt te zijn.
De Vlaming Gerard Walschap maakt school. Peter van Steen kan een leerling van hem zijn, van Lode Zielens trouwens ook. En deze belangwekkende Vlaamsche auteurs zouden zich voor dezen leerling geenszins behoeven te schamen. Het gaat anders bij de schrijvende jongelui wel down toe. De demonen der krankzinnigheid of van welke psychose ook, zijn niet van de lucht. Wie zegt eigenlijk dat we genoeg gepallieterd hebben? Juist omdat wij reeds in zulk een droefgeestigen en waanzinnigen tijd leven, zou ik wel weer eens hartelijk willen lachen! Vooruit, jongelui, ge hebt gaven genoeg! Komt Henriëtte van Eyk niet met een kostelijk humoristisch verhaal voor den dag? Een luchtig, amusant boek, mijn vrienden?! Situaties en beschouwingen op de wijze van A. Huxley er in verwerkt, aangevuld met de Fransche salon-geestigheid. Holland heeft een dergelijk boek noodig. Doch keeren we terug tot de wolkige naargeestigheid, die de wereld van Reinier, de held uit Peter van Steen's roman, vormt.
Het werk bestaat uit twee deelen: eerst de knaap, dan de man. Hoewel het ook als geheel geslaagd mag heeten, is het eerste gedeelte echter psychologisch het beste verantwoord. Het slot van het boek lijdt aan wat men literaire amechtigheid kan noemen. Maar vooral voor een debuut zijn dit slechts kleinigheden.
| |
| |
De psychopatisch aangelegde Reinier is zeer neerslachtig, fijngevoelig en muzikaal van aard gelijk zijn moeder. In de muziek ontmoeten deze twee stille menschen elkander. Zij begrijpen elkaar, want ze zijn gelijkelijk eenzaam. De vader, een bruut, staat apart. Reinier lijdt aan vergrootingswaan, waaronder hij zelf het meeste gedrukt gaat. Hij voelt duivelen in zich. Het is alsof hij door onafwendbare machten er toe gedreven wordt menschen die hij lief heeft leed te doen. De kleinste teleurstelling ondergaat hij als een ramp. Hij meent waanzinnig te zijn, want niet zonder koelbloedigheid constateert hij, dat zijn denken gericht is op vernietiging. Om aan dit leven te ontkomen bestaat slechts een verlossende dood. Even veert hij op, wanneer hij in een jonge vrouw zijn zielsverwante herkent. Hij wil haar redden en fingeert een verliefd affect. Een ongezonde verhouding ontstaat. Ook lichamelijk is deze vrouw uiterst zwak. Wanneer het leven reeds uit haar wijkt, trekt ze hem toch nog mede naar de slaapkamer. Hij weigert. ‘Zij ziet mij aan, smeekend, daarna woedend’. (Blz. 83). Hij ziet haar nooit meer terug, want reeds een paar dagen later sterft zij. Hij verlangt er nu zelf ook naar om lichamelijk ziek te worden, want dat beteekent rustig in bed te kunnen denken en droomen. Zijn visite's bij den huisarts zijn met bekwaam inzicht in het menschelijk karakter geschreven. Ten slotte treedt een periode van versuftheid in. De psychiater verschijnt ten tooneele, maar ook dit helpt natuurlijk niet, waarmede het eerste deel eindigt.
In het tweede deel is de moeder overleden. Hij is thans een jonge volwassen man, bleek, droef. Nog steeds geen man van de daad, pianist in een zooveelste rangs bar ‘Het geluk der Mannen’. We ondergaan al lezende zijn ontreddering. Het eenige goede van zijn vaal bestaan zijn de fleurige bloemenstalletjes op het Singel en juffrouw Fink, die, medelijdende volksvrouw als zij is, Reinier naderhand zelfs gratis kost en inwoning verschaft, wanneer hij onverhoeds uit zijn betrekking wordt ontslagen: electrische piano. Nog steeds tobt hij met ziekte. Hij blijft de droomer, vergeet op tijd in te grijpen. Zelf ziet hij dit duidelijk in, wanneer hij Nora, het meisje waarvan hij vervuld is, onverwachts op straat tegenkomt en tot in de tram achtervolgt. Het ‘moment suprême’ om haar aan te spreken laat hij echter fataal-ongebruikt voorbij glippen. Haar misnoegen uit zich drastisch maar afdoende: zij steekt
| |
| |
haar tong tegen hem uit. Hij beseft dat zij gelijk heeft. Hij is weer te laat. Met dit egocentrisch inzicht van Reinier breekt het boek wel wijsgeering doch tamelijk abrupt af. Jong talentvol werk. Bedrieg ik mij niet, een kunstenaar met toekomst.
Max Kijzer.
| |
Dr. Th.H. van de Velde, Voor toekomstige moeders, uitg. N.V. Em. Querido's Uitg.-maatschappij, Amsterdam.
Opnieuw heeft de heer Th.H. van de Velde, die, ofschoon Nederlander, als wij het wèl hebben, in Berlijn zijn dokterspractijk uitoefent, doch tevens een bekwaam auteur is over vraagstukken, welke het huwelijk betreffen, een werk het licht doen zien, dat treft door zijn waardige behandeling van het boven aangegeven onderwerp, door zijn menschkunde en den ernst, dien het onderwerp verdient. Immers in het huwelijksleven is er misschien geen ontstellender tragiek mogelijk, dan dat een moeder onvolwaardige of zelfs gebrekkige kinderen baart. Het is derhalve voor iedere aanstaande moeder wenschelijk te weten hoe zij zich heeft te gedragen met het oog op de toekomstige gewichtige gebeurtenis, waarvoor de natuur haar heeft geroepen de voorbereidster te zijn. Dit is zoo nog eêr voor haar eigen welzijn dan voor het wezentje, dat zij eêrlang zal baren, en reeds zoo vroeg in en met haar leeft. Dokter Van de Velde geeft aan de toekomstige moeder in dit werk, dat zoowel voor zijn wijsheid als voor zijn kunde spreekt, een schat van wenken en goeden raad. Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden op dit boek in te gaan. Enkel zij gezegd, dat het verdient met ernst en aandacht gelezen te worden door alle vrouwen, die zich op de verheven taak van het moederschap voorbereiden, en zich bewust zijn, daarbij plichten te moeten vervullen, welke het ernstigste nadenken van haar eischen waartoe zij in staat zijn.
M.W.
|
|