| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Het valt op te merken, dat er in den verwarrenden en chaotischen waanzin, welke sinds ruim twintig jaren de blanke menschheid, in het bijzonder de leiders der groote mogendheden, beheerscht, een noodlottig vast punt bestaat: eerst riepen deze leiders de gekleurde rassen òp, die sinds lang snakken naar een gelegenheid om zich op hun overheerschers te werpen, om, vereenigd met hen, te strijden tegen een hoogstaand blank volk, de Duitschers, Nu vereenigen zij zich om een laagstaand kleurlingenvolk bij te staan in zijn strijd tegen een even begaafd blank volk, dat, hoe afkeurenswaard dan zijn streven misschien zij om dit te onderwerpen, het toch uit den aard van zijn volkskarakter zou kunnen opheffen uit zijn archaïsche onontwikkeling. Gelukkig is van geen menschelijke handeling het gezond verstand ooit volstrekt vervreemd. Reeds nu wordt in Engeland: natie, welke, in de wereld koloniseerend om zich heen gegrepen en verschillende kleurlingengemeenschappen gebracht heeft tot een hooger administratief peil van volksleven - hier wordt van de ethiek der kolonisatie niet gesproken - de vraag gesteld of de veel omvattende bijstand der volken, in hun onnadenkende sympathie voor de Abessyniërs, een der meest woeste rassen van Afrika, strijdlustig als wilde dieren in den bronsttijd, bijstand welks idealistische kant niet is te miskennen, zich niet zal wreken door bij de gekleurde rassen der wereld den lust te verlevendigen het weer eens tegen de blanken, die hen overheerschen, op te nemen ter bereiking van een schoon gedroomde volksvrijheid,
| |
| |
waarmee zij echter spoedig zouden doen blijken geen weg te weten.
Bezield door een demo-liberalistische politieke opvoeding zonder basis van nadenken, afkeerig van het Italiaansch-fascistisch bewind, waarvan zij zoo weinig weten, beoordeelen de volken van het Westen de Italiaansche oorlogsvoering in haar beginsel en in haar toepassing met de rotsvaste afkeuring hunner onwetendheid. Zij kennen den Italiaanschen volksaard slecht en den Abessynischen in 't geheel niet; weten niet, dat een groot deel van het Abessynische land den indringer de grootst-denkbare moeilijkheden biedt, en schamperen over het langzaam voortschrijden zijner weermacht; juichen bij de successen der Abessyniërs, die met indrukwekkend krijgsgeschal hun overwinningen kond doen en, ondanks hun wilde oorlogsvoering, welke onmiddellijk plat geslagen zou kunnen worden, indien het land van den Negus niet overstroomd ware door vele honderden Westersche avonturiers, die met oorlogservaring en Westersch-geoefende aanvalskracht voor het krijgslustige bruine volk gaarne gehoorzaamde leiders zijn. In haar bezwaarlijke taak, tegengewerkt door de natuur des land, begaat de aanvallende macht der Italianen natuurlijk fouten, breed uitgemeten en streng beoordeeld door de ontelbare Westersche oorlogvoerders bij lamplicht en in pantoffels, wier hoofdkwartier de weekbladen en dagbladen zijn, die zij lezen of waarin zij schrijven. Geen daad wordt den Italianen feller verweten dan dat hun vliegtuigen de kampen beschieten van de Roode-Kruis-expedities, welke de zoogenaamd-Christelijke liefdadigheid in nobele, doch wat onnadenkende bezieling naar het Abessynische oorlogsveld heeft gezonden. De Italianen beweren, dat de Abessynische strijdhorden, in kinderlijke slimheid en onwetend van de gebruiken van het ‘beschaafd’ oorlogvoeren, bij de nadering van een vliegtuigeskader, tijdig aangekondigd door het gejank der wilde honden van het land, van de barakken gebruik maken om dekking te zoeken onder het beschermend teeken van het Roode Kruis. Hier wordt niet ingestaan
voor de waarheid dezer Italiaansche bewering, doch zij klinkt niet onwaarschijnlijk. Zoo hebben dan de aanvallende Italianen zich meer dan eens genoodzaakt geacht de Roode-Kruis-inrichtingen aan te vallen met het gevolg van dooden en gewonden, ook onder geneesheeren en hun helpers,
| |
| |
ook onder de gewonden, die deze met zoozeer te waardeeren toewijding verzorgen. Dit zijn hoogst betreurenswaardige episoden in den tegenwoordigen oorlog in het verre onbeschaafde land met zijn woeste natuur en zijn woest volk. Geen bombardement heeft zoozeer deernis en verontwaardiging gewekt als dat van de Zweedsche Roode-Kruis-missie, ook onder ons voor gevoelsindrukken wel eens overbevattelijk volk, dat pas, braaf als het Nederlandsche volk, den hemel zij dank, is, ook zijn Roode Kruis-missie naar het wilde oorlogsterrein had gezonden. Maar is de Italiaansche oorlogsvoering zoo misdadig om zonder noodzaak en in koelen bloede het Zweedsche Samaritanerwerk te verdelgen onder voorgeven dat Abessynische strijdkrachten er achter weg schuilen? De Zweedsche generaal Eric Virgin, ofschoon, volgens de Italianen, ‘vijand No. 1’ van hun volk, die de militaire adviseur van den Negus is geweest, met ziekenverlof echter naar zijn vaderland terug gekeerd, verklaart, dat niemand het recht heeft de Italianen daarvan te beschuldigen. De generaal herinnert zeer terecht aan de leugens tijdens den wereldoorlog door de geallieerde dagbladpers tegen de Duitsche oorlogsvoering verspreid. Herinneren de vergeetachtige krantenlezers zich niet meer, dat deze zoo ver durfde gaan als de mededeeling, dat de ‘Boches’ in hun nood vet stookten van de menschelijke en dierlijke kadavers der slagvelden? Tot dezen leugen is zij tot heden tegen de Italianen niet gekomen. Doch wie weet wat zij hun zal aanwrijven om te doen zien hoezeer de onnadenkend genomen strafmaatregelen tegen het Italiaansche volk toegepast, het tot wanhoop drijven, ofschoon van wanhoop in Italië nog weinig is te bespeuren. De eerlijke Zweedsche generaal erkent, dat het reeds in den wereldoorlog is gebleken, dat de Roode-Kruismerken van zekere hoogte, uit zekere verte gezien, niet steeds duidelijk zijn te onderscheiden, en dat het hoogst onredelijk is van welke beschaafde
strijdvoerende macht te veronderstellen, dat zij dit lofwaardige teeken van deernis in den nood der gewonden en stervenden moedwillig en wreed zou willen te keer gaan. Daarentegen is het zeer aannemelijk, dat er onder de Abessynische troepen dolzinnig opgewonden strijders zijn, die de onder hun bereik gevallen gevangenen en gewonden op de gruwelijkste wijze mishandelen en verminken. Zelfs de Negus,
| |
| |
ofschoon hij dan hoog en luid afgeeft tegen de wreedheid der Italiaansche krijgsvoering jegens zijn volk, ontkent niet de mogelijkheid, dat er onder zijn strijders individuen zijn, die zich aan dierlijke wraak op Italiaansche gevangenen en gewonden overgeven.
Maar de oorlog duurt voort. De waanzin duurt ook voort: de bloedige in Oost-Afrika. De bleeke, teringachtige, hongerende en starende waanzin over heel de economische wereld. Alleen de wapenleveranciers der groote volken varen wel en jubelen: de oorlog, waar ook, is voor hen een zegen. En wat moet men van regeeringen denken, die dit dulden en laten voortbestaan? Door heel de wereld klinkt een steeds machtiger en luider roep om vrede. Niet enkel voor het tegenwoordige conflict, maar een luide afwijzing van elk oorlogsgevaar in de wereld, waarvan zij zoo vol is.
Te Genève, in Londen en in Parijs, zoo niet in Rome, zoekt men naar een weg en middelen om aan het conflict in Oost-Afrika een eind te maken door Italië te bevredigen en den Negus niet voor het hoofd te stooten, maar hem te doen berusten in het noodzakelijk feit, dat er een eind kome aan de toestanden van duizend jaar ten achter in zijn land en onder zijn volk. Terwijl de geheele Oostersche wereld, nagenoeg heel de gekleurde menschheid er materieel wel bij vaart, dat zij onder meer of minder direct Westersche administratie staat, hoe zeer ook vol dwalingen en gebreken toch hoog uit boven de vroegere bestuurstoestanden onder eigen hoofden, waarom moet dan dat Ethiopië alleen overblijven als rariteit uit lang verleden eeuwen? Er kan slechts een verklaring worden bedacht voor de ingenomenheid, welke onnadenkende Westerlingen er voor gevoelen: zij wordt verklaard door het ontstaan van zijn vorstenhuis in poëtische legenden en voor een groot deel hangt de Abessynische bevolking een soort Christendom aan, dat echter in zijn toepassing zich nauwelijks verheft boven den Islam of het Boeddhisme.
Erkend moet worden, dat door de eeuwen heen het Christendom de volken beter geëigend heeft voor het practische leven, misschien juist wijl het in zijn kern een levensversterving predikt, waaraan zij sinds lang zouden zijn ondergegaan, indien zijn aanhangers er niet op alle wijzen tegen hadden gezondigd.
| |
| |
Het Christendom maakt de volken strijdvaardiger, beter zedelijk en geestelijk voorbereid voor het harde leven der barre en leelijke feiten, in het bijzonder de economische, dan welke andere godsdienst ook. Door dit op de practijk des levens geënte Christendom heeft thans het grootste deel der bevolking der Philippijnen - het kleinere deel der bevolking dier eilanden, nog ver ten achter, hangt nog zijn oude geloofsvormen aan - van de Vereenigde Staten zijn onafhankelijkheid gewonnen, welke echter slechts over tien jaren officieel erkend zal worden. Met brandstapel en martelrad had de Spaansche overheersching in vorige eeuwen, bezield van fanatieke geloofsvervolging, de bevolking het Christendom opgelegd en er, grooter geestelijke zegen nog, haar taal in over geplant, tot de Spaansch-Amerikaansche oorlog aan het Castiljaansche bewind over deze tropische eilanden, welke, als 't ware voor Nederlandsch-Indië een borstwering vormen tegen mogelijke Japansche overwinningsplannen, een eind maakte. Maar in de Vereenigde Staten werd deze gemakkelijke overwinning op een fiere, doch innerlijk zwak geworden vijand slechts onder beneficie van inventaris aanvaard. Weldra werd zij als hinderlijk voor eigen welvaart verwenscht. Omdat zij Christenen zijn zouden de bewoners der Philippijnsche eilanden geschikt kunnen worden geacht om hun geboortegrond onafhankelijk van anderen te bewonen, doch omdat zij kleurlingen tevens zijn, moeten zij reeds nu erkennen, dat zij met dit gevaarlijk godengeschenk niet te recht kunnen in de economische wereld van heden. Niet alleen voor de economie der wereld zijn kleurlingen geestelijk weinig geoefend. Uitgezonderd dan de Japanners, die een volksgemeenschap vormen op zich zelf. Misschien zijn de Philippijnen nog te zeer onder den indruk van de pas gewonnen onafhankelijkheid om de gevaren te zien, welke hen bedreigen, indien de Vereenigde Staten of eenig andere machtige beschermer, Engeland bijvoorbeeld, niet in staat voor
hun veiligheid, welke met eigen veiligheid samenhangt. Zijn tegenwoordige president, Manuel Quezon, jarenlang een der begaafdste voorvechters der Philippijnsche onafhankelijkheid, al tegen Spaansche overheersching, heeft reeds leeren inzien, dat deze een niet geheel onvermengd voorrecht is. Te minder wijl de economie der Philippijnen zich sinds de Noord-Amerikaansche
| |
| |
overheersching zoo wel gedekt mocht neerleggen in het zachte en ruime bed der Noord-Amerikaansche. De Japanners zijn in vele opzichten een bewonderenswaardig, voor het harde leven uitermate geschikt volk, en hun bevoorrechte ligging in den Stillen Oceaan, dicht bij een onmeetbaar en verwaarloosd continent, doet hen uitzien op een wereldbeheerschende toekomst. Hoezeer zij reeds overal vasten voet hebben gekregen bewijst de economische beteekenis, welke zij zich reeds in dat Abessynië hebben gewonnen, waarvan zij de katoenaanplant beheerschen, en waar ook hun wapenfabrikanten gelegenheid hadden sappige winsten te behalen. Voor de nu in Londen belegde Vloot-conferentie hebben zij hun eisch van volkomen gelijkheid in bewapening ter zee met Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten wel zien afgewezen, vooral door laatstgenoemd gemeenebest, doch ofschoon de pariteit met deze geweldige zeemachten voor hen misschien zal uitloopen op een staatsbankroet, voor zoo'n beetje financieele mislukking zullen de Japanners niet terug deinzen in hun hoop en in hun voorbereidende plannen om eens heel de wereld economisch te kunnen beheerschen. Japan zal dus waarschijnlijk maritiem alleen blijven: Engeland, de Staten, Frankrijk, Italië bij een gegroepeerd. Maar de chauvinistische Japansche dagbladpers tracht haar lezers reeds tot gloeihitte te brengen voor een strijd tegen het ‘uitgemergelde Engeland in zijn militair en industrieel verval, Engeland dat niet langer in staat is beweert zij zijn koloniën verder te ontwikkelen, terwijl Japan nijpend gebrek heeft aan grondgebied.’ Het land bezit zelf een groote en bloeiende wapenindustrie, doch in tijden als deze, met het oog op een volk, dat zich opmaakt om aller economische vijand te zijn, vinden de fabrieken van oorlogsbehoeften, welke ook, nauwelijks handen genoeg. Dit is de eenige nijverheid, waarvoor alle grenzen open staan, en het goede Nederland, dat mooie en sterke kleine schepen
bouwt, ook die bestemd voor een mogelijken zee-oorlog, maar overigens zich heeft toegelegd, sinds lang, op de vreedzaamste aller takken van Nijverheid: verlichting, bloemen, landbouwproducten, boter en kaas, loopt ook hierin den algemeenen economischen strijd achterna, en vindt vreemde grenzen gesloten. Kort geleden heeft de Britsche Koninklijke commissie van onderzoek naar de particuliere wapenfabricatie en
| |
| |
handel het geweldige Vickers-concern van Groot-Brittannië naar zijn bedrijf gedurende den wereldoorlog, en ter voorbereiding van nieuwe oorlogen, ondervraagd, waarbij al dadelijk de president-Commissaris van het ‘Concern’ de stelling poneerde, dat de heiligheid van het menschelijk leven overdreven was. Het is echter niet alleen in Engeland, dat ‘Vickers’ belangen heeft. Deze kanker in het leven der volken werkt internationaal. Bij genoemd onderzoek bleek het o.a., dat ‘Vickers’ voor 25% betrokken is bij de Japansche wapenfabricatie. Wat zeggen wil, dat indien de Britsche oorlogsvloot ooit in strijd komt met de Japansche, het voor een kwart deel vecht tegen eigen economische belangen. Voor 22% is ‘Vickers’ betrokken bij de Spaanschen scheepsbouw, voor 13½% bij de Roemeensche, om niet te spreken van het machtige aandeel, dat de zaak heeft in toekomstige oorlogen, waar ook. Een lid der Commissie van onderzoek, sir Philips Gibbs, vroeg den president-Commissaris van het ‘Concern’ of het besef van de onredelijkheid van den oorlog, welke ook, te overdreven kon worden geacht, waarop dezelfde heer, die de heiligheid van het menschelijk leven een overwonnen standpunt achtte, natuurlijk antwoordde, dat hij het niet eens was met menschen, die zich onder geen enkele omstandigheid met wapengeweld wilden verdedigen. Geen wonder. Waar zouden de wapenconcerns met hun hooge dividenden heen moeten, indien de menschheid geheel bestond uit vredesapostelen?
Laat men ook in ons land de bittere waarheid slikken, dat wat men thans vrede noemt, zij 't dan ook een vrede, welke weinig minder noodlottig is dan de felste oorlog, en in zijn economische uittering althans voor ons volk nog benarder dan eenige oorlog met wapengeweld, nog slechts bestemd is om weinige tientallen jaren te kwakkelen. Misschien niet eens zoo lang. De wereldoorlog is door wraakgevoel geëindigd met een tijdelijk volslagen bankroet van het Westersche gezond verstand, geëindigd met een reeks van misdaden, gepleegd jegens het Duitsche volk, overwonnen na hardnekkige verdediging tegen heel de gewapende wereld, welke zelfs haar kleurlingen-legers er tegen had opgeroepen. Maar het Duitschland van negentien-honderd-zes-en-dertig gevoelt zich opnieuw machtig en strijdbaar. Het eischt niet slechts zijn gestolen koloniën terug, waar- | |
| |
mee de in dit opzicht reeds vol gepropte overwinnaars nauwelijks weg wisten, en hier en daar een stuk wegwierpen, waarvan zij thans eerst de beteekenis inzien. En wie zal willen beweren, dat dit niet zijn recht is? ‘Wij zijn een arme natie’, zei onlangs staatsminister Göbbels in een openbare vergadering in Berlijn der nationaal-socialistische partij. ‘Wij hebben geen koloniën, geen grondstoffen, maar wij moeten aan de andere volken zeggen, dat het uur zal slaan, waarin wij zullen eischen, dat men ons onze koloniën terug geeft. Eens zal de bom barsten’! Het is niet enkel op deze wijze, dat het Duitschland van heden zich op den aanstaanden oorlog voorbereidt. Reeds beraamt het een eisch tot opheffing van de gedémilitariseerde zône aan den Rijn het door het dolle verdrag van Versailles opgelegd. Reeds heeft het zich recht verschaft in zake den dienstplicht, waarom zou het niet een stap verder gaan, nu het zich in dit opzicht reeds van zijn banden heeft los gemaakt zonder dat welk naburig volk ook er zich tegen kon verzetten? En wijl het
niet onmogelijk is, dat Engeland ook ten opzichte van dezen nieuwen Duitschen eisch een welwillende neutraliteit zal handhaven, zou Frankrijk voor de keus staan van een nieuwen oorlog tegen Duitschland of van een protest in de lucht dun licht en ledig als een zeepbel.
Het belangrijk bericht, dat koning George V van Groot-Brittannië overleden is wordt op denzelfden dag overtroffen door een rede van den Japanschen minister van Buitenlandsche Zaken Hirota over de gewenschte vorming van een drielanden-blok China-Mandsjoekwo-Japan tot handhaving van den vrede in het Verre Oosten, waarin het Communistisch Rusland met zijn machtig leger het gemeenschappelijk gevaar wordt geacht. Maar de Japansche minister stelt daarbij drie eischen:
‘1. China moet ondubbelzinnig verklaren samen te willen werken met Japan ter verhindering van de inmenging van andere landen. Japan zal dan bereid zijn China in ieder opzicht te steunen.’
2. China moet Mandsjoekwo erkennen en deze erkenning voorbereiden door toe te laten, dat in Noord-China autonomie ingesteld wordt.
3. De drie landen Japan, China en Mandsjoekwo moeten zich aaneensluiten ter bestrijding van het communisme. Dat is de
| |
| |
noodzakelijke basis voor evenwicht met de Sovjet-Unie, die door haar geweldige bewapening aan de Oostelijke grens gevaren oproept.’
Men herinnert zich, dat in het begin van de Mandsjoekwo'sche herleving tot zelfstandigheid, of wat daar onder Japansch toeziend oog voor kon doorgaan, in een afzonderlijk keizerrijk, door de Chineesche regeering heilige eeden werden gezworen, dat zij nimmer Mandsjoekwo's zelfstandigheid zou erkennen. Maar ook in de staatkunde zijn heilige eeden wel eens van geen gewichtiger waarde dan het luiden van een klinkende bel. Japans voorstel in dit opzicht wordt echter nog overtroffen door een opmerking ter loops door den minister uitgesproken, namelijk deze: ‘Japan eischt veiligstelling van de grondstoffen op basis van het nationale leven en van het internationaal evenwicht, in het bijzonder voor overbevolkte landen.’
Deze gedachte wint ook in het Westen meer en meer veld en het is niet onmogelijk, dat daaruit een betere toekomst voor de menschheid wordt geboren.
|
|