| |
| |
| |
Is het noodzakelijk en ook wenschelijk om een nieuwe spelling te verordenen? Door Dr. Willem Kloos.
(Naar aanleiding van twee en een halve bladzijde tekst, die heeten: ‘Aansporing om de nieuwe spelling te aanvaarden’ door Prof. Dr. C.G.N. De Vooys en Dr. J.J.B. Elzinga.)
Als zesjarig jongetje, dat strikt gehoorzaam in alle opzichten had te wezen en te blijven aan een stugge, stroeve, want nooit een gemoedelijk woord tot hem sprekende veertigjarige stiefmoeder, voor wie ik onbewust bang was, omdat de van innerlijke geaardheid volkomen zuivere, maar even weinig tegen mij zeggende vader op ouderwetsch hollandsche wijze haar altijd in alles bijviel en met een kortaf bevel en een zeldzamen keer met een stevige hand mij duidelijk ging maken, dat ik niet tegenspreken of weerstreven mocht, had ik het het tegenovergestelde van aangenaam.
Ik mocht b.v. nooit ook maar een enkel niet volstrekt noodzakelijk woordje uit mijn mond laten gaan, aan welk kommando echter het mij niet zoo bijzonder moeilijk viel om mij geregeld-door te houden, daar ik uit mijzelf reeds volstrekt geen luidruchtig doend of levendig-pratend kind was. En ik bepaalde mij dus geheel en al er toe, om als mijn thuiswerk voor de school, b.v. een opstelletje, klaar was gekomen, mij telkens weer voor de zooveelste maal te verdiepen in een van mijn eigene geërfde ouderwetsche boekjes met vroeg-negentiende-eeuwsche plaatjes of in de vele andere nieuwere, die ik door leenen of enkele jaren later door huren, machtig worden kon.
| |
| |
En daar ik als kind reeds geenszins was wat men een luiaard of een domoor noemt, deed ik evenzeer onwillekeurig, ook onder dat lezen door, een beetje mijn best, zooals dat ook het geval scheen te zijn met haast alle andere beschaafde en normaal gehersende knapen in mijn klas, om precies in mijn hoofd te krijgen en sterk te onthouden hoe de verschillende woorden moesten gespeld worden en welke veranderingen zij kregen te ondergaan bij de verbuiging en vervoeging er van.
In den beginne natuurlijk, toen ik pas een of twee jaar lang lezen, dus ook spellen had geleerd, viel mij dat niet altijd makkelijk; een enkelen keer vergiste ik mij als ik al te gauw schreef.
Want evenmin als eenig ander klein menschje was ik een sprookjesprinsje, dat eigenlijk alle dingetjes reeds een beetje uit zichzelf geweten hebben zou vóórdat het er voldoende onderwijs in had gehad, maar door mijn gestadig oplettend luisteren en kijken, al deed ik dat dan ook niet iedren keer even ononderbroken als de jongetjes bij Hieronymus van Alphen, kwam ik er evenals de andere schoolknaapjes, wier kop niet onder de maat van den daaglijkschen goeden wil en het gewone gezonde verstand was geboren er al gauw genoeg toe om alle Hollandsche woorden, die ik op school of in het overige daaglijksche leven te schrijven had van de vereischte klinkers en medeklinkers te voorzien, evenals dit mij en den anderen jongens later óók zou gelukken met de voor ons natuurlijk heel wat moeielijker spellingen van de Fransche, Duitsche en Engelsche taal. Ofschoon deze drie, en daaronder vooral het Fransch en Engelsch, wat hun spelling betreft, mij twaalfjarigen en volstrekt niet onnoozelen, want spontaan reeds over alles veelal logisch nadenkenden schoolknaap, stellig driemaal moeilijker schenen dan het juiste spellen mijner eigene taal. Ja, zoo lastig toen leek mij soms de spelling daarvan dat ik mij, herinner ik mij, destijds wel eens af ging vragen hoe mijn buitenlandsche lotgenootjes in 's hemelsnaam konden wijs worden uit hun eigene zonderlinge taal en de juiste spelling er van, omdat de woorden bij hen menigmaal heel anders uitgesproken werden dan zij ze voor zich zagen staan op het bedrukte papier. Dat was een wel wat naieve, maar toch geenszins op het eerste gezicht reeds onredelijke jongensgedachte van mij. En ik
| |
| |
kan mij nog heel goed herinneren dat ik dacht: Wat ben ik eigenlijk blij, dat ik als Hollandsch kind ben geboren en mijn eigen taal precies zoo moet uitspreken als zij voor mij staat en dus o.a. niet te maken heb als ik Nederlandsch schrijf, met het juist spellen van al die verschillende uitgangen op é bv. en ée, en és en ées die toch allemaal worden uitgesproken alsof er een enkele é stond. Neen hoor, dan is mijn eigen taal heel veel makkelijker in het gebruik. Doch omstreeks een veertig jaar geleden, of hoe lang is het? zijn heeren schoolhoofden of andere ‘geleerde’ menschen op den zonderlingen inval gekomen, dat onze taal veel moeilijker om te spellen was dan alle vreemde talen, en dat dientengevolge de woorden er van in hun uiterlijke verschijning een radikale wijziging zouden hebben te ondergaan. En vanwege die geenszins wezenlijk-bestaande, neen vreemd-bedachte reden - immers alle buitenlanders laten hun voor hun eigen kinderen veel moeilijker te spellen talen precies zooals zij zijn - is een dr. Kollewijn gaan probeeren aan de Hollandsche taal een ander uiterlijk voorkomen te geven dan zij in den loop van tijden geleidelijk, dus heel langzaam gekregen had. En dat niet alleen voor het praktische gebruik in handelscorrespoidenties bv., maar eveneens in de letterkunde en zelfs in de dichtkunst. De heer Kollewijn ging daarbij, vermoed ik, uit van het stellig niet verwerpelijke beginsel, in abstracto beschouwd, dat er in de taal der toekomst minder spelfouten dienden voor te komen dan er - hij verbeeldde zich dit ten minste - tot dusverre werden gemaakt. Hij stelde zich in elk geval voor dat dit mooglijk zou wezen, want dat door het algemeen aangenomen worden zijner orthografische wijzigingen ieder mensch, ook de in geestelijk opzicht minst ontwikkelde, knap genoeg door zijn spelling zou kunnen worden om korrekt hollandsch te gaan schrijven zonder eenigerlei uiterlijke fout daarbij te begaan. En
natuurlijk, als het mogelijk ware om dat resultaat te bereiken, zou het mij best zijn, al interesseert het mij natuurlijk niet bijzonder veel of er in een circulairetje, waarin het een of ander te koop wordt aangeboden, een spelfoutje te vinden is. Ja, zelfs vind ik dat wel merkwaardig, want daardoor kom ik meteen te weten tot welken maatschappelijken stand ongeveer de schrijver er van behoort. Maar alle menschen, die behoorlijk onderricht hebben genoten, vermogen tegenwoordig
| |
| |
behoorlijk gespeld Hollandsch te schrijven. En daartoe behooren in de eerste plaats onze vaderlandsche auteurs.
Ikzelf bv. ben nu reeds 50 jaren lang redakteur van een veel-gelezen maandschrift geweest en heb in dien langen tijd, vanzelfsprekend, geregeld door duizenden handschriften in proza en verzen ontvangen en van a-z aandachtig gelezen, óók goed lettend op de spelling er van. Maar naar waarheid kan ik verzekeren: het komt dan zelden voor, dat ik er een erge spelfout in ontdek. En mocht dit eens wezenlijk het geval zijn, dan wist de auteur dit zelf reeds. Want in zijn begeleidend briefje verontschuldigde hij zich dan daarover door de mededeeling, dat hij in zijn jeugd door de moeilijke omstandigheden zijner familie en zijn dus dadelijk praktisch werkzaam moeten worden niet voldoende onderrichting in het spellen had gehad. Maar ondanks die niet geheel en al vlekkelooze spelkennis moet ik er eerlijk voor uitkomen dat zijn inzending mij dan toch veelal beter mondt, want meer snelbegrijpelijk en dus suggestiever op mij inwerkt dan andere, die geschreven werden in het Kollewijnsche dialekt. Want deze laatste, al mogen zij overigens wezenlijke literaire waarde hebben, komen mij wel eens voor hier en daar te lijken op bloemen waar de echte geur van het naief gegroeide aan ontnomen is. O, ik vraag, want wou het zoo graag, laat de taal, onze Hollandsche, die evenals alle andere, een uit den innerlijksten aard der menschlijke ziel langzaam aan opgegroeid natuurprodukt is, maar geen met nuchter verstand berekend en opgebouwd maaksel, toch voortgaan te blijven wassen en zich ontwikkelen, zooals de innerlijkste psychische Wil van het Geheel der menschelijke Binnenstheid haar geleidelijk te voorschijn brengen blijft. Laat niet de koel-beredeneerde praktisch-nuchtre bedoeling van utilitair-verstandelijke menschenhersens haar naar een vooraf bedacht plannetje van tamelijk-twijfelachtige waarde - want vergissingen in het spellen zullen door minder ontwikkelde menschen altijd blijven begaan worden, hoe men het orthographisch voorkomen der woorden ook inricht, - laat haar
niet kunstmatig door strengen dwang van nuchter-hoofdige willers op een gegeven oogenblik eensklaps veranderd worden. Want het gevolg zou alleen zijn, dat al onze vroegere groote schrijvers nog minder dan tot dusver gelezen zullen worden. En dat alleen maar, omdat men hoopt, dat
| |
| |
de een of andere heer winkelbediende dan minder spelfouten in een particulier briefje aan zijn aanstaande echtgenoote zal maken, dus in een voor hem alleen belangrijk document, wat vermoedelijk geen ander sterveling ooit onder oogen krijgen zal.
Het praktische nut en allerminst de noodzakelijkheid van de spelling Kollewijn is mij dus nimmer klaar voor oogen komen te staan. En daarom heb ik haar nooit gevolgd. En zij is mij bovendien altijd een beetje blijven mishagen, als ik iets in die spelling las. En wel, omdat de psychische Achtergrond, die voor mijn dieper Inzijn achter ieder woord schuilt, eenigszins anders want flauwer tot mij doordringt als de uiterlijke vorm van dat woord eenigermate gewijzigd wordt.
De eenige reden die er voor bestaan zou kunnen, zeg ik half-schertsend, om een of meer letters aan een woord te onttrekken, is dat het dan (een fractie van een sekonde misschien) sneller op het papier zou kunnen worden gebracht, terwijl dan daartegenover toch de beteekenis er van soms minder gauw doordringt tot ons hersenstel. En die spelling bracht ons dus, kan ik evenzeer schertsend zeggen, een onmeetbaar klein stapje nader tot de stenografie.
* * *
Zie, ik die dit schrijf hier, zooals ik reeds sinds mijn knapetijd altijd heb geschreven, ben nooit een uitbundig uiterlijk doener of spreker geweest, zoodat enkele menschen, kollega's bv., die mij niet graag mochten, omdat ik hen, in mijn jonge jaren, wel eens driftig-forsch en radikaal weerleggen durfde, terwijl ik mij daarna weer in mijn gewone, als afwezige stilte terugtrok, zich in hun oppervlakkigheid verbeelden gingen, dat ik een telkens wisselend ‘zenuwbrok’ was en dus een psychisch-zwakke die nooit veel deed omdat ik toen inderdaad niet zoo heel veel schreef in tegenstelling tot hen, die maar aldoor vlot-weg konden pennen zonder er op te letten, of wat zij schreven inderdaad uit hun eigenst, indiepst psychisch Binnenst kwam, zooals ik daartegenover er altijd wèl voor zorgde, zoodat ik mijzelf dan ook niet weersprak.
Och, ik verrichtte gestadig, heel mijn leven lang, wel deeglijk heel veel dingen, geestlijke zoowel als praktische, maar alleen
| |
| |
wanneer ik den spontaan-psychischen doch rustigen aandrang daartoe voelen ging. En aan mijn zenuwen heb ik daaronderdoor nooit geleden, zooals mijn vrouw en mijn overige huisgenooten kunnen getuigen, met wie ik nu reeds meer dan het derde van een eeuw in volkomen vrede verkeer, zooals ik dat van kindsbeen reeds met alle menschen heb gedaan, omdat het buitenste gedeelte van mijn psychisch Wezen stoïsch stevig is en niet zoo heel vaak, neen, hoofdzakelijk alleen maar in zijn werk, krachtige emotie laat merken van uit zijn diepsten Grond.
De Kollewijnsche spelling, zeg ik hier vredig, want tot in mijn verste Achterafdiepte gemoedelijk-weemoedig en wijsgeerig, alles psychisch doordringend, zooals ik dat soms op mijn verre wandelingen als kleine jongen reeds wist te worden, was een eigenmachtig-persoonlijke taal-afbrokkeling, die mij levenslang als psychisch voeler en denker en geestlijk willer is blijven hinderen en het is mij dan ook altijd innerlijk onmogelijk gebleven, haar in mijn eigen werk te bezigen, eenvoudig omdat ik de praktische noodzakelijkheid, ja zelfs het nut er van niet inzie en haar voor mijn oogen en mijn ooren leelijk vond.
En deze nóg nieuwere spellingswijziging? Ik schort mijn oordeel er over op, mijn definitief oordeel tenminste, totdat ik een bundel verzen en een roman in die spelling woord voor woord, zooals ik steeds bij alle boeken, die ik onderhanden neem, placht en nog heden pleeg te doen, gelezen heb van a-z.
De slotsom van dit alles is: ik heb nu eindelijk wel een, wat men kan noemen, niet onbelangrijken leeftijd bereikt, maar voel mij, gelukkig, nog in alle opzichten ‘fit’, zoodat ik hopen mag mijn geestlijken arbeid voor de bevordering onzer Nederlandsche letteren nog minstens een jaar of tien even onverdroten als altijd voort te kunnen zetten. Maar ik ben voornemens, krachtens mijn altijd eender van aard gebleven temperament, de spelling van De Vries en Te Winkel te blijven volgen, die ik als kind geleerd heb en van of door welke ik nooit last heb ondervonden, zoomin als andere menschen van voldoende intelligentie er moeite mee hebben gehad.
Mijn langdurige ervaring zoowel als mijn eigen persoonlijk en dus psychisch zoowel als intellektueel krachtens zichzelf bestaand
| |
| |
en vanzelf opgegroeid Binnenwezen geven mij de overtuiging, dat de Nederlandsche spelling, zooals zij thans is, niet in het honderd gejaagd mag worden, met al de daaruit voortvloeiende gevolgen, die er natuurlijkerwijze aan verbonden zullen blijken te zijn, zeg maar na een halve eeuw, voor het onmiddellijk begrepen en genoten kunnen worden van alle vroegere auteurs, zoodat de neiging om hen te lezen en in zich op te nemen bij het doorsneepubliek allicht nog minder zal worden dan zij thans reeds is. Ieder mensch heeft zich natuurlijk aan allerlei dwang in het leven te onderwerpen, omdat er niets aan is te doen, maar om nu zonder dwingende reden toe te stemmen in, ja willig te gaan meewerken aan een poging, een averechtsch-taalkundige, waardoor alle vroegere Hollandsche lettren, die van 1880 inbegrepen, in den tijd der toekomst hoe langer hoe meer buiten omloop zouden geraken, is te veel gevergd van een zich altijd al zijn daden en gedachten ernstig bewust gemaakt hebbend mensch, die levenslang voor en in de letteren heeft bestaan.
|
|