| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDLXXXVIII.
Mijn vers-werk schijnbaar-vredige Bewust-zich-wording was,
En blijft dit, van 't wijd-hoog zich wervlen uit energisch-stillen
Ingrond mijn's verren vollen Wezens, dat geen oogwenk gillen
Of klagen ging, wen 'k wierd beleedigd. Diep als knaap reeds, pas
'k Er streng op, niets te zeggen wat een Zuivre kwetst. En 'k bras
Ook nooit met pronkerige kracht, schoon 'k soms behoorlijk villen
Ging schijnfiguren, wen zij 't echt verdienden. Als stoer-stille
Vergaf ik langzaam half-gewiksten en nooit dien 'k een pats
Onnoozlen hooners toe, al kon 'k, schoon goedig, 't zelden ras
Volstrekt vergeten. Eenzaam-geestlijk blijf 'k manmoedig tillen
Onwrikbaar-puur de Lettren, kalm mij reddend, wen door dras
Van al 't vergaande ik schrijden moet met breed-gelaten willen.
'k Werd langzaam-aan een mooi-geduldge, een diep-in goedig kille.
Psychisch-welwillend streef 'k nog, slechts waar 't moet, stilzwijgend kras.
| |
| |
| |
DCDLXXXIX.
Als kind diepst-in verkeerde ik met mijn eenzaam Zelfje al: 'k hoorde
Weetloos oplettend naar wat zei 't mij. Nauw bewegend leven
Moest 'k op een stoel: geluidloos neerziend las 'k, en schoon gedreven
'k Soms voelde me iets te vragen, zwijgen bleef 'k toch, daar versmoorde
Daadlijk gebiedend me een der andren. Als aan stalen koorden
Zat ik en deed wat mij gelast werd, schoon zielsforsch geheven
'k Mij voelde op eens soms, 't stroef-bevolene te wederstreven,
Doch 'k hield mij kalm, want 'k wist: niet één aan wat ik wou zich stoorde.
Zoo bleef mijn Ikje 't eenge ding in 't Aanzijn wat mij schoorde.
't Werd mijn betrouwbaar Vriendje, dat belette me om te beven
Diepst-in voor Wil van denkend voelen, die mij rees en weven
Dies langzaam vordrend bleef ik: tegen alles in Hij spoorde
Me aan, wijs te blijven, tot 'k op 't laatst als stroef door 't lot vermoorde
Val en misschien naar 't mij volkomen Onbekende steven.
| |
| |
| |
DCDXC.
Mijn verste Kracht en allergeestelijkste Wil steeds waren
En zijn nog wat me omhoog houdt in dit zonderling Geheel,
Dat heet het Zijn, en waar 'k stil voortloop als nauw merkbaar deel
Der menschheid, dat in staat bleek, om zichzelf steeds te bewaren
Los van de wereld, die verwonderd somtijds me aan gaat staren,
Mijmrend: ‘Hij wil en denkt heel aêrs als wij. Dus sterk of veel
‘Niet kan hij wezen.’ Maar daar 'k sinds mijn jeugd niets waarlijk scheel
Diep-zieks aan 't schrale lijf en óok niets aan mijn Geest en 'k hairen
Nog draag, zwaar-donker lijk eens Ursijn, en 'k nog nooit gevaren
Vreesde, die 'k ernstig had doorvoeld, zeg 'k rustig: Zie me, een Steel
Lijk ik, en daar mijn aardsche wenschen nooit uitbundig waren,
Laat mij met vreê, ja, vredig respekteer mij, daar 'k nooit speel
Met woorden of met daden, lijk dat doet de wilde schare.
Goedgeefsch ik blijf, en kijk nooit naar wat andren kregen, scheel.
| |
| |
| |
DCDXCI.
Gelaten streef 'k, als diep-gezonde vent, reeds driekwart eeuw;
Gehoond, of 'k dom, ja, gek waar', door al vroegre jaren henen
En ook nog heden. 't Menschdom lijkt me een bijenzwerm, verdwenen
Telkens, maar dan weerkeerend gauw, om dwaas te steken. Schreeuw
Niet geef 'k meer: 'k leef als in zichzelf terug-getrokken leeuw,
Die loopt heel vredig rechts, links kijkend op zijn steevge beenen
Gedwee verdurend dom getreiter met een diep-in steenen
Wil vol van weemoed, en dus geef 'k soms ongemerkt een geeuw.
Och, 'k leef steeds in mijn donker woud: diep peins ik, soms beschenen
Uit blaêrge spleten hier en daar met zonnestralen. Meenen
Doen de andren: ik besef. Och, even koel als wijde sneeuw
Vallen de dikke lucht blijft, waar 'k ook voortvlieg soms als meeuw.
Ik voel mij langs zoo meer met de aloneindge Ziel vereenen
En merk ik: Daar's de Dood, uiteen val 'k zonder hoorbaar stenen.
| |
| |
| |
DCDXCII.
't ‘Ik-zijn’ heet dwaas thans, maar al Ikkigheên staan niet gelijk,
De velen zijn slechts vage schimmen, daar zij nooit doorgronden
De diepte van 't aardsch Waaien en 't Heelal-bewegen konden,
Want wat zij wanen is een weerschijn slechts van 't wonderlijk
Bedenk van anderen. Van simplen bleeken knaap reeds blijk
'k Een fijn-diep voelend mensch te wezen. 'k Weet me aan niets verbonden
Méér ooit dan aan den diepsten Geest, Die denkt nooit opgewonden.
Elk waande, niet ik-zelf, dat 'k gauw zou sterven. Doch 'k bezwijk,
Bezweek nog nooit, want staêg herstel 'k mij. 'k Peins, maar niet veel ponden
Mijn oordeel in de schaal legt voor de menigt, daar 'k nooit prijk
Met groote woorden. 'k Zeg slechts waar 't op staat. Och, als 'k een lijk
Geworden zijn zal na veel jaren, laat mij dan verzwonden,
Vergeten zijn voor goed. 'k Bleef leven vrij van laffe ‘zonden’
En wat ik schrijf is waar. Ik blijf mijzelf volstrekt gelijk.
| |
| |
| |
DCDXCIII.
Ben 'k voor den Dood niet bang? Och, neen, wen 'k pijnen niet moet lijden
Jaren eerst zonder eenge hoop. Verst-sterk in eigne macht
Hield 'k reeds me als kind. En dies 't al spoedig diepst-in heb 'k gebracht
Tot kalmen Denker, die nòg jong blijft in zijn psychisch-wijde
Ziening, die zich hoe langs zoo meer naar alles uit ging breiden
Boven al waan. Ik weet thans der geplaagde menschheid wacht
Een eindelooze vrede zonder vreeze, daar waar nacht
Noch dag is, maar iets aêrs, waar is geen vreugd doch ook geen lijden.
Och, reeds als smal, fijn knaapje ik bleek een gansch bereide
Te dalen stil als weinig nog beteekenende vracht
Naar 't Eenig-Wezende, waar 'k niets meer wetend, een bevrijde
Diepst-in zal wezen van al schimmen, die hier wenkend glijden,
Maar evenmin als ik bestaan. Och, later roerloos-zacht
Hoop 'k te vervagen willoos in de Oneindge Stille Kracht.
| |
| |
| |
DCDXCIV.
't Voorgoed vergaan leek even vreemd me als 't lijfloos-vage zwieren.
Vroeg schoot, en schiet nu vaker, die gedachte sterk me omhoog
Daar 'k als kalm-geestlijk ziener zelfs mijzelf nooit vóór iets loog,
Maar menschen zag ik kindren zijn, die luchtig-weg versieren
't Onweetbre met hun wanen of 't voorbijgaan lijk de dieren.
Doch zelf, daar 'k met mijn Binnengeest naar alle kanten vloog,
Doch dan weer in mijn diepste Zijndheid stil terug mij toog,
Bleef over 't wijde Raadsel sinds mijn alvroegst peinzen mieren.
Mijn lichaam en mijn Geest tweeëenig leven stug van spieren
Saêm zijn zij wijs geworden: geen van beiden weegt of woog
Meer me ooit dan de andre. Een Eenheid steevge ben 'k en 't radde sneeren
Geduldig draag 'k van velen met mijn donkren Geest, kalm-fiere,
'k Hoop, dat ik krachtig werkend langen tijd bestaan nog moog,
Wetend, dat 'k voor niets aêrs ooit als 't alzuiverst Voelen boog.
|
|