| |
| |
| |
Uit mijn bloemenboek door Henriëtte Mooy.
Roode anjelier.
Hoe weelderig, vroolijk en gedistingeerd, hoe fíjn-gracieus, uitdagend-coquet en overrompelend-bekoorlijk is de groote, helderroode anjelier! En 't is niet zonder een zekere dramatische kracht zooals zij, zich iets vooroverbuigend, 't verblindend-schoone hoofd houdt opgericht en met lachende onbevangenheid al wie haar aanziet schijnt te vragen: ‘Ben ik niet mooi? Behaag ik u? Zaagt ge ooit een ranker leest? Edeler hoofdtooi?, ooit meer zwier, of glorieuzer vrouwelijk ontluiken? Boei ik niet boven anderen? Hebt ge al iets opgevangen van mijn bizonder parfum? Bewaar het goed, 't is het aroom van mijn gekruiden liefdeswijn. Maar ge moet niet denken, dat ge de eenige zijt, die ervan geniet!’
| |
Seringen.
Van u afgewend, toevend elders in de kamer, stom terneder gezeten in gedachten van jammer en dood, glijdt plotseling onnaspeurlijk licht een golf van frissche welriekendheid langs.
't Is als een stem uit een betere wereld,
als een vleugje snaarmuziek, aanwaaiend 's avonds van over de velden, op lichte vlaag van wind,
een lieflijke glimlach, een groet uit een hoekje van den tuin der wereldharmonie.
Uw geur heb ik altijd liefgehad, milddadige sering!
| |
| |
| |
Zoó.
Zijn liefde zoó ontvouwen mogen als een bloem, -: zoo stíl, zoo gaaf, zoo niets dan licht in licht, zoo lachend evenwichtig in de dronkenschap van het geluk,
zijn liefde zoó mogen geven als een bloem, zoo argeloos en algeheel, zoo lieflijk vol en zwaar, zoo eenvoudig-vanzelfsprekend en vrucht-dragend!
| |
Het veldje crocus.
Soms leek zijn ziel me een veld vol lachende crocus, een veldje lachende crocus, rumoerloos opengeplooid in het licht van de morgenzon, - sterk glanzend, ongerept, nog vrij van het stof der wereld.
En ik, die dien aanblik genoot, bleef terzij in de schaduw der boomen en bewoog mij niet.
| |
Boompje.
Andantino Grazioso.
Zoo als een groote, lichte vogel, die, zwevende aangedaald juist uit de lucht, kalm staand op den grond van de wei, beide zijn wieken nog schuin-omhoog rondbogend-uitgespreid houdt, als gereed weer ten opvlucht,
zoó, rôzig-blank bloesembloem-boompje, stond gij, aan den zoom van 't groen hoogvlakte veld.
En zij, die bergenbezwervend genaderd u waren, hielden hun schreden in bij uw aanblik, bevende zoet bij het zien van uw franke aanminnigheid, - in een lichte omstrengeling poozend aldaar, als nieuw-bevleugelden zalig.
| |
Iris.
Pralende, witte-iris, nu ge zoo vorstelijk zijt voor den dag gekomen met uw zwierigen sleepmantel om van roomgeel hermelijn en ge u met kalmen trots in al uw heerlijkheid toónt, de slippen van uw kleed zeer fier teruggeslagen, - nu zou niemand
| |
| |
van u zeggen, dat ge nog maar zoo kort te voren verborgen in een onaanzienlijk kluisje zat.
Ge zijt als een lang onbekend, - en uiterlijk onwerkzaam gebleven groot kunstenaar, die, door een klein verkeeren van de kansen, naar voren trad en majestueus ontplooien ging den luister van zijn zeldzamen persoon.
| |
Als een bosje narcissen....
Als een bosje narcissen hield ik zijn vingeren in het scheidingsuur aan 't hart, - en terwijl ik met gesloten oogen het hoofd over ze boog, was het of mijn ziel me verliet, of zij ze als een vlam, innig, beschuttend, omtoog.
| |
Zij.
Met het voorjaar is zij teruggekomen, kalmer en schooner dan ooit. Ik herkende haar aan een zilverachtigen glans, die zich over de geheele wereld begon uit te breiden en aan een licht trillen binnen in het hart, alsof het aangeraakt werd door de uiterste golfjes van een eindeloozen geluksoceaan, - welke te verwekken ik weet dat alleen Zíj vermag.
|
|