| |
| |
| |
Het onafwendbare door A.H. van der Feen.
Het Symptoom.
Buiten scheen nog de zon, maar een vlaag hagel ruizelde tegen het venster als Alma Saverijn haar werkkamer binnentrad.
Ze trad op het venster toe en keek naar buiten in den tuin.
Nog waren daar de helder stralende kleuren der dahlia's en de warme pasteltinten der chrysanten; in de bleek-blauwe lucht stond laag de zon als een gouden aster, maar zware, giftig groengrijze wolkgevaarten naderden haar luister in toeijlende dreiging en telkens weer joeg de wind zwermen hagelsteenen naar beneden, welke als plagend geworpen handenvol-kittels tegen de ruiten kletterden.
Ze huiverde even van den killen luchtstroom, die door het raam drong, drukte met een greep van heur hand de revers van haar grijs cachemiren ochtendkleed tezamen voor haar hals en wendde zich om.
Alma Saverijn, de bekende schrijfster was nu bijna zeventig jaar; ze had iets majesteitelijks in heur houding en ze wist zich te kleeden, eigenlijk meer te drapeeren dan te kleeden, op een wijze, welke het vorstelijke in haar verschijning nog sterker naar voren bracht.
De grauwheid van het stilaan in rimpels en uitzakkingen ontluisterde gelaat, vermocht geen afbreuk te doen aan het koninklijke der geheele gestalte, te minder wijl uit dat gelaat met den forschen romeinschen neus, de donkergrijze oogen nog steeds met een doordringende levendigheid en belangstelling de menschen en dingen gadesloegen of beluisterden.
| |
| |
Over het kroezige, zijige, glanzende witte haar had ze een grijzen kanten shawl gedrapeerd.
Men had beweerd, dat ze daarmee Carmen Sylva imiteerde, doch ze had dit onvriendelijke critiekje gepareerd met een glimlachend: ‘Och, we trachten in onze houdingen wel altijd iemand na te bootsen; per slot van rekening is alle oorspronkelijkheid waan’.
Er was een smaakvolle comfort in alles wat haar hier in haar werkkamer omringde, met overheerschende tinten van zilverig grijs en mat wijnrood.
In den monumentalen haard lekten de roode vlammentongen van een schijnvuurtje aan de keurig gestapelde asbesten houtblokjes en de gloed dier vlammen weerkaatste in de palissanderhouten diamantkoppen van de antieke kast en de glazuurglanzing der roode chineesche kommen, welke daar bovenop stonden.
Overal langs de wanden glimmerden achter glas bontkleurige rijen boekenruggen.
Op de wat pompeuze Louis XV schrijftafel lag te midden van kostbare bibelots, kleine bronzen en jaden en ivoren beeldjes, de in rood-marokijn gebonden blocnote, waarop Alma Saverijn haar geestesproducten placht neer te schrijven.
Ze had nu aan haar schrijftafel plaats genomen.
‘Marie!’
Dadelijk trad uit het aangrenzende kabinet haar secretaresse, een jong meisje van even in de twintig met een frisch blond gezichtje en heldere blauwe oogen; ze was gekleed in een eenvoudig met grijs gegarneerd donker rood japonnetje; welke kleuren volkomen harmonieerden met de andere rooden en grijzen in de kamer.
‘Morgen mevrouw, hier is de post’, sprak het meisje, terwijl ze op de schrijftafel toetrad, waarop ze een klein stapeltje brieven legde.
‘Iets bizonders bij?’ vroeg Alma Saverijn, terwijl ze met haar forsche mooi gevormde hand even wat onverschillig den kleinen stapel beroerde.
Marie schudde het hoofd.
‘Eigenlijk niet, mevrouw... Wat reclameaanbiedingen; de redactie van de Nieuwsbode verzoekt om een portret van U
| |
| |
voor het archief... 's kijken... een verzoek om een Crisisgift voor het Ondersteuningsfonds van behoeftige schrijvers...’
‘Geen verzoeken om een bijdrage van redacties?’
Het meisje lachte.
‘Nee, mevrouw, ze laten U de laatste tijd gelukkig met rust. Kunt U heerlijk doorwerken aan Uw nieuwe roman, hè?’
Alma Saverijn knikte, maar dan ineens ging haar scherpe aandacht naar een bundel getikte copie, welke tusschen de brieven lag.
‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘O ja’, antwoordde Marie haastig, ‘dat vergat ik nog; de redactie van het Litteraire Maandblad stuurt die laatste novelle van U terug... er is een briefje bij...’
Alma Saverijn haakte wat nerveuzig de gouden bril achter heur ooren.
‘Terug...?’ sprak ze half binnensmonds en verwonderd; dan las ze:
Hooggeachte Mevrouw,
Overvloed van copie belet de Redactie tot haar leedwezen gebruik te maken van Uw aanbod om de hierbij teruggaande novelle ‘Zonnetij’ in het Maandblad op te nemen.
Inmiddels met dank voor de inzage,
Hoogachtend
en dan volgde een half leesbare krabbel als handteekening van den redacteur-secretaris van het voorname periodiek.
Alma Saverijn legde het briefje neer, staarde een oogenblik voor zich uit, dan verplooide een glimlach heur mond en sprak ze vriendelijk: ‘Jij gaat zeker maar door met het tikken van de net-copie, hè. Hoever ben je?’
‘Met een half uurtje ben ik wel klaar mevrouw. Denkt U vandaag nog door te kunnen werken?’
‘Ik hoop het’.
Ze glimlachte weer.
‘En die teruggezonden novelle... wat zal ik daar mee?’
Alma Saverijn zag haar even aan.
‘Die teruggezonden novelle...’, herhaalde ze met
| |
| |
eenigen nadruk op dat ‘teruggezonden’, maar dan plots, wat haastig, terwijl ze al de paperassen van zich schoof. ‘Neem maar mee, zal wel es zien’.
Er was reden voor Alma Saverijn's onzekerheid nopens de nadere bestemming harer novelle Zonnetij, want het was de eerste maal in haar lange schrijfstersloopbaan, dat ze van de Redactie van den Litterairen Gids een bijdrage terugkreeg.
Het schokte en verwarde haar meer dan ze tegenover Marie had willen laten merken en ze constateerde met verbazing, dat het eenmaal lezen van het briefje der Redactie voldoende was geweest om den letterlijken tekst feilloos in haar geheugen te prenten.
En de herhaling van dien tekst, wat koortsend, beurtelings in fragmenten en volledig, met vreemde en telkens weer andere betoningen en accenten, groeide welhaast naar een beangstigende obsessie, tot ze er eindelijk in slaagde aan de woorden een rustiger-aanvaardbare beteekenis te geven; geen affront, geen onvriendelijkheid, geen gebrek aan waardeering, maar klaar en eenvoudigweg de zakelijke mededeeling, dat de redactie momenteel de verantwoording niet op zich durfde nemen om werk van haar, Alma Saverijn, te accepteeren, met de kans, dat het misschien wel een jaar of langer op plaatsing zou moeten wachten.
Zoo beschouwd - en er bestond geen enkele reden om het anders te zien - was het briefje en de terugzending per slot van rekening niets anders dan een daad van hoffelijkheid, van deferentie.
Ze stak een sigaret op en de wat bitter aromatische geur voltooide de kalmeering van haar denken.
Ze glimlachte een wijle stil voor zich heen zonder bewuste gedachte-beelden, keek wat droomerig naar de blauwe rookpluimen, die in bevallige arabesken uiteenkronkelden en verijlden, maar dan, als ze zich plots herinnerde, dat de Nieuwsbode om een portret van haar vroeg, trok ze een lade van de schrijftafel open en kreeg daaruit een album, dat uitsluitend haar eigen portretten bevatte.
Een complete levensserie was dat, welke begon met een beeld uit haar baby-bestaan, toen ze in een lange doopjurk op den
| |
| |
arm van haar moeder gedragen werd en welke eindigde met de vorstelijk-deftige beeltenis met den kanten shawl, gedrapeerd over de witte haren en welk portret de critiek het verwijt van een Carmen Sylva-imitatie had ontlokt.
Daar tusschenin waren de twintig of dertig anderen als een kleine historische galerij van modes en haardrachten met zeer opvallend en naar eigen inzicht uitnemend geslaagd, het portret, dat ze had laten plaatsen voor in den bundel ‘Meditaties in Mineur’ en waarop ze was afgebeeld met gebogen hoofd, dat hoofd gesteund in de forsche en toch zoo slanke rechterhand, de oogen licht gefloerst en blijkbaar niets waarnemend van het omringende, slechts luisterend gericht naar wat zich openbaarde uit de diepte van haar kunstenaarsziel.
Ze kwam niet dadelijk tot het besluit, welk dier portretten ze voor het courantenarchief zou afstaan, maar die beslissing had ook geen haast, wijl ze begreep, dat het vermoedelijk pas dienst zou moeten doen, als ze zeventig jaar zou worden of als ze plotseling zou komen te overlijden.
Ze legde het album terug in de lade, doofde de sigaret in den aschbak, legde de in marokijn gevatte blocnote vóór zich, peinsde een oogenblik met een scherpe groefvorming boven den forschen neus en begon dan te schrijven.
Het was heel stil in de kamer; tegen de ramen ruizelden bijwijlen nog de aanzwermende hagelsteentjes; achter de gesloten deur van het kabinet naastaan, klonk zacht de rateling van de schrijfmachine.
Alma Saverijn had reeds eenige oogenblikken werkeloos zitten staren naar het spel der lekkende roode vlammetjes in den haard, toen de huistelefoon zacht knerpte en de meid vroeg of ze te spreken was.
‘Wie?... Meneer Fransen?... Och...? Ja, een oogenblik, laat meneer maar even in de zijkamer’.
Ze had de vaste gewoonte om bezoekers altijd even te laten antichambreeren, wijl ze wist, dat dit de meeste menschen een weinig van hun zelfvertrouwen berooft en er was niets, wat ze zoozeer in anderen haatte, dan een vertoon van zelfbewustheid.
| |
| |
Overigens was ze even verwonderd over Fransen's komst; hij was haar uitgever en voor zoover ze kon nagaan, viel er op 't oogenblik niets te bespreken. Haar laatste roman ‘Levensdageraad’ was nog geen half jaar geleden verschenen en van het nieuwe boek, waaraan ze nu werkte, had Marie juist de eerste drie hoofdstukken voor de net-copie onderhanden.
Ze stond op van de schrijftafel en trad naar den spiegel, keek daarin, rekte haar forsche en smaakvol gedrapeerde gestalte, verplooide wat aan den kanten shawl over heur hoofd en glimlachte dan met een wat hautaine zelfgenoegzaamheid tegen haar eigen beeltenis.
Dan keerde ze terug naar haar plaats, peinsde nog een oogenblik, vervolgens stak ze een nieuwe sigaret op, belde en boog zich met de pen in haar hand over de bloc-note.
Als even later Fransen door de meid werd binnengelaten, zat ze nog in dezelfde houding en zonder op te kijken, terwijl ze blijkbaar juist een zin voltooide, sprak ze op een wat afwezig zangtoontje: ‘Meneer Fransen... een oogenblik...’
Dan, even later, legde ze de pen neer en hief ze het hoofd, zag haar bezoeker nu met een vriendelijken glimlach aan.
Fransen was een man van een jaar of veertig en een zeer moderne verschijning; hij was lang en mager en de onmatig verbreede schouders van zijn bruin colbert, gaven iets hoekigs aan zijn figuur, dat zich in bijna cubistische vormen ook afteekende in de trekken van zijn gelaat, de groote scherpe neus, en de opvallend sterke afplatting van de slapen; hij droeg een donkere uilenbril voor zijn kleine, wat stekende oogen, welke achter de brilleglazen echter vergroot en verzacht werden, zoodat, als bij het praten de dunne lippen weken voor het gave, forsche gebit, de uitdrukking van het gelaat toch vaak iets innemends kreeg.
Als hij genaderd tot de schrijftafel, boog, reikte ze hem over die tafel heen de hand.
‘Gaat U zitten’, en ze duidde op den grijzen crapaud, welke naast de schrijftafel stond.
‘Kom ik erg ongelegen, mevrouw Saverijn?’ vroeg hij met zijn zware en wat holle stem, terwijl hij plaats nam.
Ze schudde het hoofd.
| |
| |
‘Ik ben aan 't werk, maar het is wel eens goed het even te onderbreken’.
‘Bezig aan Uw nieuwe roman?’
Ze knikte.
‘Ja. De copie van de eerste drie hoofdstukken is al bijna in het net getikt’.
‘Bewonderenswaardig, zoo gemakkelijk als U werkt’.
Ze presenteerde hem een sigaret, welke hij accepteerde en opstak.
‘Och’, sprak ze dan, ‘dat gemakkelijke is ook maar relatief. Het vereischt een doorloopende concentratie van de geest. Maar ik geef toe’, besloot ze glimlachend, ‘dat kost me weinig moeite’.
Ze trok aan haar sigaret, blies de rook uit en verwuifde de grijs-blauwe wolk met de hand.
‘Toch vraag ik me wel eens af’, sprak Fransen, terwijl hij langs haar heen naar het venster keek. ‘Of men door maar steeds te profiteeren van zoo'n gemakkelijk concentratievermogen, geen gevaar loopt dit vermogen ontijdig uit te putten’.
Er zweeft U blijkbaar iets voor de geest van de kip met de gouden eieren’, lachte ze en hij lachte gul mee.
‘Zoo dramatisch zie ik het niet’, antwoordde hij, ‘maar ik geloof toch, dat elk scheppend kunstenaar nu en dan perioden van rust noodig heeft om zijn creatieve potentie weer aan te vullen’.
‘O, nu denkt U blijkbaar niet aan een kip, maar aan een accumulator’, schertste ze andermaal, maar ditmaal reageerde hij op dat grapje slechts met een vluchtigen glimlach.
‘Misschien is de vergelijking nog zoo kwaad niet, mevrouw Saverijn’, sprak hij dan op rustigen, zachten toon. ‘Ik ben overigens overtuigd, dat speciaal bij zeer productieve scheppende kunstenaars de grafiek van hun successen na een periode van stijging, steeds een overeenkomstig diepe inzinking vertoonen zal en trouwens ook vertoonen moet’.
Ze antwoordde niet dadelijk, speelde wat met een jaden presse-papier.
‘Och ja’, sprak ze dan met een onverschillig schouderophalen, ‘misschien heeft U ook wel gelijk; ik heb me er nooit in verdiept’.
| |
| |
‘Dat begrijp ik’, antwoordde hij. ‘Dergelijke grafieken zijn ook in de eerste plaats belangwekkend voor commercieele doeleinden, ofschoon...’
Hij voltooide den zin niet, hief slechts even de hand op.
‘Ofschoon het voor de kunstenaar zelf toch ook van zeer veel belang is, wilt U zeggen’.
Hij knikte.
‘Ongetwijfeld. Voor de betrokken kunstenaar is zoo'n grafiek een waardemeter van het geproduceerde’.
Ze haalde met een minachtend gebaar de schouders op.
‘Ten minste’, sprak ze dan, ‘als we de wel zeer aanvechtbare stelling aanvaarden, dat het mercantiele succes van een werk recht evenredig is met de werkelijke kunstwaarde’.
Hij zag haar glimlachend aan, hief even de hand, maar liet die dadelijk weer vallen.
‘Kunstwaarde...? Och ja, mevrouw Saverijn... Maar we belanden zoo met onze discussie op een terrein vol klemmen en voetangels, vindt U niet?’
Ze knikte, maar lachte niet en er viel een stilte.
‘Op welk terrein wilt U eigenlijk wèl terecht komen, meneer Fransen?’ vroeg ze dan wat sec.
Hij gaf geen rechtstreeksch antwoord op die vraag, maar haalde een couvert uit zijn binnenzak.
‘Ik ben eigenlijk naar U toegekomen, mevrouw Saverijn’, sprak hij dan, ‘om U de resultaten eens te laten zien van de verkoopexploitatie van Uw laatste boek’.
‘Och, daar heb ik al wat van gezien in de advertenties’, antwoordde ze wat stroef glimlachend. ‘Een vierde druk binnen een half jaar. Het schijnt me toe, dat mijn grafiek gelukkig nog geen bedenkelijke deuken vertoont, meneer Fransen. Achter Uw betoog van zooeven voelde ik anders bepaald een soort van dreiging...’
Hij was opgestaan, legde een betikt vel papier voor haar.
‘Mag ik even...’ en hij wees met den vinger naar de opgestelde cijfers. ‘U sprak van een vierde druk, maar daar schuilt ditmaal toch een klein beetje camouflage in...’
‘Camouflage?’ herhaalde ze verwonderd. ‘Hoe bedoelt U dat?’
| |
| |
‘Tja’, lachte hij. ‘Dat zijn eigenlijk van die kleine handelsgeheimpjes... trucs, als men het zoo noemen wil... Kijkt U eens. We zijn voorzichtigheidshalve met het oog op de slechte oeconomische toestanden, de sterk verminderde koopkracht en...e... de zich ook stilaan wijzigende smaak van het publiek, begonnen de eerste oplage te beperken tot 1500 exemplaren, maar om de drukkosten zoo laag mogelijk te houden, hebben we toen tegelijk de drie volgende drukken van respectievelijk 1500 en tweemaal duizend exemplaren ook maar ter perse gelegd. Feitelijk zitten we dus nog in een eerste oplage van 5000 stuks, maar met een stock... dat ziet U hier... van rond 2000 exemplaren, dat zijn dus de volledige zoogenaamde derde en vierde druk. Begrijpt U?’
‘Ja, dat begrijp ik heel goed’, antwoordde ze, terwijl ze het blad wegschoof, ‘maar ik kan niet zeggen, dat het me erg interesseert. U heeft het recht van de uitgave van mijn roman, zooals altijd, voor een vaste som gekocht en nu is het voor U een handelsartikel geworden. Als koopman heeft U nu de winstkansen, maar U moet ook de risico van het verlies aanvaarden’.
‘Ongetwijfeld, mevrouw Saverijn’, sprak hij wat sec, terwijl hij het papier weer tot zich nam.
‘En ik herinner me niet, meneer Fransen’, vervolgde ze dan met een wat trillende stem, ‘dat U me dergelijke overzichten ook heeft laten zien als een ander boek van me voor U een onbetwistbaar commercieel succes was’.
‘Volkomen juist, mevrouw Saverijn’, sprak Fransen, die weer was gaan zitten. ‘Maar ik geef U nochtans de verzekering, dat het nu toonen van die exploitatierekening, al wijst die tot heden een vrij belangrijk verlies aan, dat dit nu toonen zeg ik, allerminst bedoeld is als een verwijt of een klacht’.
‘Dat zou er nog bij moeten komen!’ riep ze met een wat schril lachje uit, terwijl een hoogrood plots het grauwe gelaat kleurde.
‘Ik zeg ook’, vervolgde Fransen nu met een zachte stem, ‘dat dit allerminst onze bedoeling is. We hebben niet anders dan de meest aangename herinnering aan onze relatie met U en wij stellen het ook buitengewoon op prijs, dat U ons steeds de uitgave van Uw werken heeft toevertrouwd. Dat we U deze
| |
| |
exploitatierekening nu onder oogen brengen, heeft uitsluitend ten doel om Uw aandacht te vestigen op een zeker... symptoom...’
‘Een symptoom?’
Ze fronste de wenkbrauwen in achterdochtig niet begrijpen.
‘Ongetwijfeld, een symptoom’, sprak hij, ‘en een symptoom, dat U als auteur toch ook moet interesseeren. Tua res agitur, mevrouw Saverijn...’
Ze zweeg, zette een hand onder het hoofd en keek een wijle recht voor zich uit.
‘Ik begrijp het niet’, sprak ze dan, terwijl ze een heeschheid wegkuchte. ‘De beoordeelingen zijn toch ook allemaal gunstig’.
‘Heeft U die van de Litteraire Gids al gelezen?’ vroeg hij.
‘Nee, nog niet’, antwoordde ze haastig. ‘Is die onvriendelijk?’
Hij schudde het hoofd.
‘Niet bepaald onvriendelijk. Het spreekt trouwens vanzelf, dat Uw werk altijd superieure kwaliteiten heeft, maar...e...’ en Fransen keek op zijn handen, ‘de recensent meent, dat sommige gedeelten van Uw boek in de tweede helft de sporen dragen van een geestelijke vermoeidheid. Ik meen, dat er letterlijk staat: Men ontkomt niet aan den indruk, dat de schrijfster zich met hoofdstuk 6 bereids geheel had uitgeschreven’.
Alma Saverijn lachte verachtelijk.
‘Wat een nonsens’, sprak ze half binnensmonds en dan plots luid en scherp. ‘Enfin, meneer Fransen, ik heb U dus straks toch wel heel goed begrepen. Ik zie alleen het nut er niet van in, dat U zoo om de dingen heendraait’.
‘Pardon Mevrouw Saverijn’, sprak hij weer op zachten en half verontschuldigenden toon. ‘Ik meen toch, dat ik met de noodige deferentie...’
Ze beheerschte zich nu weer volkomen en sprak wat snijdend:
‘O, was dat gedraai een vorm van deferentie voor mijn persoon? Heel kiesch, dank U wel. Maar kijkt U eens, een boek is voor U een handelsartikel nietwaar? Anders niet. Anders vooral niet. U doet nu toevallig in boeken, maar U zou ook in mineraalwater of in stofzuigers kunnen doen. En nu vind ik het heel logisch, dat U, wanneer U merkt, dat er met stofzuigers
| |
| |
van een bepaald merk geen geld meer te verdienen is, dat artikel niet meer inslaat, maar...’
‘Mevrouw Saverijn’, sprak Fransen hoofdschuddend. ‘Ik geloof, dat U nu toch heusch...’
‘Pardon, ik mag zeker wel even uitspreken’, sprak ze op een terechtwijzenden toon. ‘Ik wou alleen maar opmerken, dat de fabrikant van dat merk dan natuurlijk genoodzaakt zal zijn om zijn producten elders aan de markt te brengen’.
‘Wou U dan de relatie met ons verbreken, mevrouw Saverijn? Dat zou me toch verschrikkelijk spijten’.
‘Dat kan ik me moeilijk voorstellen’, antwoordde ze. ‘Welke prijs kunt U stellen op een relatie, die U verlies oplevert? Of is Uw betoog een inleiding om te gaan pingelen op het overeengekomen honorarium?’
Fransen schudde andermaal het hoofd en zuchtte even.
‘Mevrouw Saverijn, het spijt me meer dan ik U kan zeggen, dat U zoo op mijn woorden reageert. Mijn bedoeling is, laat ik dan maar onomwonden, heel eerlijk en duidelijk zijn, noch om de relatie met U te verbreken, noch om, zooals U het noemt te pingelen op het honorarium, maar enkel en alleen om U in ons beider belang voor te stellen, de roman, waar U nu aan werkt in portefeuille te houden tot...’
Hij zweeg, met een nauw zichtbaar gebaar en ze vroeg hem ditmaal niet om den zin te voltooien; ze zweeg eveneens en beiden voelden ze dit zwijgen als het pijnlijkste oogenblik van het geheele onderhoud.
Dan stond Fransen op.
‘Ik zal U niet langer ophouden, mevrouw Saverijn, sprak hij wat heesch.
Ze zag hem wat somber aan en reikte hem de hand.
‘Ik zal over hetgeen U gezegd hebt... nadenken’, sprak ze en dan met een wat moeilijken beleefdheidsglimlach: ‘Meneer Fransen’.
Hij boog zwijgend, wendde zich om en ging naar de deur; ze belde de meid om hem uit te laten.
Zoodra ze alleen was, zette ze beide ellebogen op het schrijfvlak van haar tafel en steunde het hoofd tusschen de beide handen; zoo bleef ze zitten, vele minuten lang, starend
| |
| |
zonder iets te zien met wijd geopende oogen en diepe rimpels in het voorhoofd.
Tot ze na een diepen wat stootenden zucht weer rechtop ging zitten en ze als ontwakend uit een droom, de realiteit der dingen rondom met een wat gemelijke verwondering ervoer.
Ze keek naar de in rood marokijn gevatte blocnote, waarop ze in haar wat kriebelig-haastige handschrift een half uur geleden het vervolg van haar roman had geschreven; ze staarde er even op, glimlachte dan wat bitter, trok een lade open, wierp de blocnote daarin en schoof de lade dicht.
Ze stond op van haar stoel, deed doelloos een paar stappen in de kamer, trad dan langzaam toe op een der wandkasten en schoof de glazen deur er van weg.
Haar blik bleef een oogenblik gevestigd op een lange rij naast elkaar gezette boeken in kleurige banden van allerlei vorm, haar geheele oeuvre; haar forsche en wat bleeke hand bestreelde half droomerig, half liefkoozend de gansche rij.
Dan viel die hand plots als krachteloos, slap neer.
Alma Saverijn wendde zich langzaam om, haalde diep adem, wierp dan met eens wilskrachtig gebaar het hoofd in den nek en zoo, statig, den mond geplooid tot een glimlach, trad ze terug naar de schrijftafel.
Maar ze bleef er voor staan en terwijl ze daar stond, zakte het hoofd met kleine schokjes weer lager.
Ze schrok op, als plots Marie de deur van het kabinet opende.
‘Mag ik even, Mevrouw?’ vroeg de jonge, zonnige stem en ze trad binnen met wat vellen getikte copie in de hand. ‘Ik kom werk halen, ik heb dit zoover klaar.’
Alma Saverijn zag haar aan en glimlachte vriendelijk.
‘Goed kind’, sprak ze, maar de stem klonk lager dan gewoonlijk. ‘Ik ben opgehouden en ik denk niet, dat er vandaag nog van schrijven komt. Dus als je wilt, kun je wel gaan.’
‘Gaan?’ vroeg het meisje verwonderd. ‘Het is nog geen elf uur. Weet U dat wel?’
‘Ja, ja, dat weet ik heel goed.’ De stem klonk nu plots veel hooger en wat schril. ‘Laat het maar eens een buitenkansje voor je zijn. Of voel je daar niet voor?’
| |
| |
Marie's blauwe oogen lachten en heur witte tandjes beten op de onderlip.
‘O ja, mevrouw. Als U me niet noodig heeft.... Mijn verloofde is jarig’.
Een zeer vriendelijke lach verplooide nu het grauwe gelaat van Alma Saverijn en om den mond beefde even een teere weemoed.
‘Nu, kijk es aan. Of ik het wist, hè?’ Ze wendde zich om, trad naar het raam, terwijl Marie blij lachend terug ging naar het kabinet om gauw op te ruimen.
In bleekblauwe luchtfragmenten poogde de laagstaande zon nog telkens te schijnen, maar de vuilgroene regen- en hagelwolken verduisterden steeds meer haar licht en onophoudelijk joeg de wind in scherpe klettering de druppels en steentjes tegen de ruiten.
‘Zet je kraag op; dat je geen kou vat, kind’ ried Alma Saverijn als Marie haar goedendag zegde en heenging.
‘O’, lachte het meisje, ‘ik kan er nog wel tegen, mevrouw. 't Is nu eenmaal najaar, daar moeten we maar aan wennen, de zomer is voorbij. Dag Mevrouw’.
Alma Saverijn keek haar na.
‘Ja’, fluisterde ze, als de jonge lenige gestalte de kamer verlaten had. ‘Ja Marie... de zomer is voorbij, kind’, en dan, moeilijk, terwijl heur mond beefde en het hoofd zacht knikkend zonk: ‘We moeten er maar.... aan wennen’.
|
|