| |
| |
| |
Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis.
(Vervolg van blz. 51.)
II.
Edel Achtbare Heeren!
Hij was zich bewust, dat hij was opgestaan, en dat hij nu achter zijn tafel stond, breed in zijn zwarte toga, het gelaat gekeerd naar de tafel waar de rechters zaten en de griffier, die hem aanzagen. Hij wist dat rechts van hem de bank met den verdachte was en de veldwachters en de zaal met de getuigen en het publiek op de tribune, en dat alles ademloos stil was en naar hem luisterde. Maar hij zag niets. Zijn oogen gingen door de wijde leege ruimte boven de hoofden in de zaal, waar het bleeke daglicht onwezenlijk scheen. Vóór in zijn hoofd stond als een druk de chaos van volzinsdeelen en gedachten die door zijn mond zich uit zou banen in de werkelijkheid.
Edel Achtbare Heeren! Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd. Wij zien hier een verdachte voor ons, die heeft bekend, wij hebben de getuigen die onmiddellijk zijn ter plaatse geweest na het misdrijf, en wij hebben de ‘stille getuigen’ waarvan de deskundigen gesproken hebben. Er zijn, en zelfs de meest subjectief ingestelde verdediger zal dat moeten toegeven, er zijn wat het bewijs betreft geen dubia mogelijk.
Edel Achtbare Heeren! Wij staan hier voor een misdrijf tegen het leven gepleegd met voorbedachten rade: moord! De mensch, die zich in deze beklaagdenbank voòr u bevindt, is een moordenaar. Het bloed heeft hij vergoten van zijn naaste. Van zijn
| |
| |
naaste! In feite, van zijn naaste! Zijn broeder in den bloede, het bloed van zijn eigen bloed om in den zin van den Bijbel te spreken, heeft hij doen vloeien. Hij staat hier voor u, Edel Achtbare Heeren, en hij erkent. En zijn stem trilt niet, zijn oogen knipperen niet: hij staat met opgeheven hoofd. En de psychiaters, de deskundige doorgronders van alle roerselen der menschelijke ziel, hebben verklaard dat iedere zweem van berouw afwezig is; dat deze verdachte niet is lijdende aan psychotische verschijnselen hoe ook genaamd, dat hij is intelligent en voor humor vatbaar, dat hij om hunne slotsom te releveeren: absoluut normaal moet worden geacht.
En toch, Edel Achtbare Heeren, heeft deze man een moord begaan, heeft hij zijn eenigen broeder gedood! Toch hebben de vingers van dezen man het lemmet van een mes omkneld; toch heeft hij met dat mes op een wijze die de doktoren welke de sectie hebben verricht, niet aarzelen ‘onmenschelijk wreedaardig’ te noemen, toch heeft hij met dat mes het lichaam van zijn slachtoffer in stukken gesneden, en hebben zijn handen zich in het kleffe bloed gebaad. Doch de deskundigen verklaren dat de verdachte zonder restrictie toerekeningsvatbaar behoort te worden gequalificeerd.
Twee woorden heeft deze verdachte blijkens de verhooren van den Rechter-Commissaris gezegd, die mij getroffen hebben, en die mij schijnen iets te behelzen van een verklaring voor de daad, twee woorden, die ook wij hem hier op deze terechtzitting hebben hooren uiten: ‘Ik moest!’
Ik weet niet, Edel Achtbare Heeren, of gij wel eens in een dierentuin hebt staan kijken naar een tijger in zijn kooi. Ik bedoel, juister gezegd, niet of gij wel eens in het voorbijgaan naar zulk een tijger hebt gezien, doch of gij, zooals ik heb gedaan, een uur, een middag, een ganschen dag voor zulk een tijgerkooi zijt blijven staan.
Vaag kwam voor zijn bewustzijn, dat de president en de beide rechters zich in hun stoelen oprichtten en dat hun blikken zich op hem vestigden. Hij zag in zijn verbeelding de scherpe oogen van den oudsten rechter achter hun groote brilleglazen, doordringend zijn gelaatstrekken onderzoeken. Maar hij zag niets, want zijn oogen dwaalden in een vale verte. En hij wist dat
| |
| |
hij sprak en verder spreken zou, omdat dit een logisch ondiscussieerbare noodzakelijkheid was, omdat hij gedreven werd door een macht, die uit zijn onderbewuste de gedachtebeelden stuwde welke zijn lippen in woorden vervormden. Het was alsof zijn ik zwaarteloos voortdeinde op een zee van woordenreeksen die door de zaal stroomde. En het was alsof hij stond achter zich zelf, en hoorde naar zich zelf, naar wat zijn mond nu sprak, buiten zijn bewuste om, zoodat hij een seconde de sensatie had, dat niet hijzelf nu sprekende was, maar een ander onbekend wezen, waarvan hij niet voorspellen kon, wat het zou willen gaan zeggen. En hij wist tevens dat hij thans niet denken moest, want dat wat hem geschiedde iets als een wonder was, en schoon en goed en waar, en dat hij moest verzetloos ondergaan en roerloos staan blijven achter zichzelf en deemoedig luisteren blijven naar zichzelf. En dat alles zou verdwijnen in een parelgrijzen nevel en dat dan als een verblindend licht de goddelijke waarheid rijzen zou. En zijn mond sprak voort:
Een tijger, Edel Achtbare Heeren! Wij weten dat een tijger behoort tot de verscheurende roofdieren, omdat zijn hokken zich bevinden in de roofdieren-afdeeling, in de onmiddellijke nabijheid van den jaguar en de leeuwen. En wij weten dat een roofdier brult en door de oppassers met bloedende brokken paardevleesch gevoederd wordt achter de tralies van de kooi. Maar weten wij wat een roofdier is? Maar weten wij wat in die kooi in dien tijger leeft? Wij zien een groot katachtig lenig dier met goud glanzend vel en zwiependen staart, dat loopt heen en terug, heen en terug, terug en heen, van links naar rechts, heen en terug door de kooi, en wij zien korte felle vlammen schieten uit twee oogen die niet zien, twee oogen die ons niet zien wanneer zij een seconde op ons gevestigd zijn, en waarvan wij de diepte niet peilen kunnen, in den blik waarvan wij niet kunnen binnendringen. Een dier, Edel Achtbare Heeren, dat bezeten schijnt door één innerlijk verblindende begeerte, die het voortdrijft. Iets als een verschroeiende drift, waarvan wij als het een menschelijk wezen gold zouden zeggen, dat het de ziel en alle rust en al wat levensvreugde is verteert. De dierpsychologen, Edel Achtbare Heeren; - maar ik dwaal af; ik zal niet spreken van de dierpsychologen.
Edel Achtbare Heeren, U hebt als ik gelezen van de film- | |
| |
koninginnen en van de millionnairsvrouwen in Amerika, die men in deze dagen bijwijlen met een jongen tijger aan een riem, ziet door de straten zich bewegen. En wij glimlachen bij de romantische gedachte, dat nu de tijger, de onbedwongen met siddering gevreesde heerscher van de wildernis, gansch onderworpen schijnt aan den grilligen wil van eene vrouw. Dezelfde romantiek als gelegen in de voorstelling, dat iemand in zijn huisvertrek op zijn tafel een groote ronde schaal zou plaatsen, een schaal wier middellijn twee meter zou bedragen en van het fijnste doorzichtige porselein, gevuld met een brandende vloeistof waaruit de lichte kronkelende wapperende vlammen hoog oplaaien naar de zoldering zonder zich van iets meester te maken, maar met de mogelijkheid van elke seconde dat de onzichtbare wind die door ieder kamerlandschap waait, de vlam in plotselinge speling grijpt, en opdrijft en verder sleurt, tot de likkende vuurtongen aan alle zijden alles verzwelgen gaan.
Hij wist dat in een verre andere wereld onder hem iets van beweging was ontstaan: de oudste rechter en de president fluisterden samen, en zagen elkander aan en zagen naar hem; de advocaat had opgehouden in zijn dossier te bladeren en luisterde zijn potlood in de hand, met half open mond en schuin geheven hoofd; en de verdachte met groote strakke oogen staarde hem aan. Maar het stond op dit oogenblik alles buiten zijn levenssfeer: hij was onaantastbaar in een ander ver heelal, in de lavende stilte.
Als een niet te vernietigen, alleen met het leven uitroeibare macht, trilt in den gekooiden tijger de drift naar bloed. Hij snuift met zijn gesperde neusgaten naar bloed, zijn verblinde oogen zien slechts een rood waas van bloed, en met zijn scherpe ooren hoort hij het bloed, dat ruischt in de aderbuizen. Bloed! Zijn smachtende keel dorst naar het schuimende bloed, dat uit de sidderende wonde druipt; het bloed dat het leven is en de ziel van een lijdend en weenend en zich in doodsangst krimpend levend wezen; het bloed, dat kostbare geheimzinnige zwaarvloeiende vocht, waarin de geslachten van vele eeuwen zich verdringen naar het licht.
Het kan U schijnen, Edel Achtbare Heeren, dat ik U hier van dingen spreek, buiten eenige importantie voor de beoordeeling van dit delict. U zult, naar ik vrees, meenen dat ik U nutteloos ophoud met in dit verband beteekenislooze bespiegelingen. Nog
| |
| |
slechts een oogenblik. Ik zal kort kunnen zijn. Ik wilde iets betoogen, eenvoudig, zooals alle waarheid is, maar dat gezegd moet worden, omdat wij allen thans voor een raadsel staan. Een raadsel, Edel Achtbare Heeren, voor U, en voor mij, en ook voor den verdediger, die straks betoogen zal, dat zijn client uit noodweer moet gehandeld hebben; een raadsel oòk, Edel Achtbare Heeren, voor dezen man, die als verdachte voor U staat, en die gezegd heeft: het is waar, het is waar dat ik dit heb gedaan, het is waar, maar ik wist niet waarom; ik wist het niet, ik weet het niet: ik moest!
Het is zoo schoon, Edel Achtbare Heeren, op een stillen zomeravond langs het strand te gaan. De lucht is doorzichtig licht en wijd, en in de verte suist de wind, en de zee, de grijze ondoorgrondelijke zee, ruischt. Er is geen mensch te zien. Gij zijt alleen. Er is niets dan de stilte. En alles is goed in U. En plotseling gaan Uw oogen open: gij zijt alleen! Er is niets. Er is een klein nietig warrelend vogelveertje in den storm. En huiverend beseft gij dat gij dat zijt. En gij weet: ‘De aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte.’ En gij hebt het niet gezien. Gij hebt een wereld gezien met wuivende korenvelden in de zon, met bergen en beboschte dalen en rivieren. Maar de aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte. Blind zijt gij voortgeschreden. Gij hebt niet willen weten wie gij zijt, en wat gij zijt en waarom gij zijt. Gij hebt niet willen weten dat gij leeft in visioenen van schijn, in elkander verdringende fata morgana's, gevangen in het maximum der twintigduizend woorden waarmede gij Uw denken kunt tot uiting brengen. En de zee ruischt. In de verte zijn nevelsluiers. Eenzaam in de eenzaamheid is de mensch. Zoo eenzaam als Kaïn wegvluchtend voor het oog van God. Kaïn! De aartsvader. De ware aartsvader van wien wij zijn afgestamd. Kaïn, de eerste die heeft gedood, en van wiens ziel leeft in onze ziel. Kaïn de wanhopige die moèst, zooals de tijger moet, om snuivend en rillend in de vernieling van een ander leven, de eigen bevrijding te vinden, te vernielen de knagend zich invretende krachten die het eigen ik verscheuren. Kaïn die moèst, omdat de tijger in hem schreeuwde om bloed.
Hij zweeg een seconde, die een eeuwigheid geleek. Hij stond
| |
| |
in de leegte. Hij wist, dat nu iets geschieden zou. Achter zijn bewuste stonden twee versregels van Baudelaire, ‘Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu’. Maar hij wist, dat zijn lippen daarvan niet spreken zouden. Het was alsof voor zijn oogen een nevel optrok. Plotseling was het volle bewustzijn in hem teruggezonken. In een flits zag hij de werkelijkheid. Hij stond hier in de rechtszaal. Hij sprak. Zijn requisitoir. De moordzaak. Wie? Wat had hij gesproken? Voor wien? Die moordenaar! Toerekeningsvatbaar volgens de psychiaters. Natuurlijk. Hij was de strenge substituut, ‘Mijnheer de Officier’, de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Zijn rechterhand streek over zijn voorhoofd en het was alsof een druk verdween. Hij hoorde de stem van den president, die tot hem sprak: ‘Mijnheer de Officier; mijnheer de Officier, de rechtbank betreurt het U erop te moeten wijzen, dat U zult dienen te blijven bij deze zaak!’ - Hij kuchte. Hij wist dat een ander wezen in hem, met een andere stem en andere woorden, nu verder spreken zou. En hij sprak:
Edel Achtbare Heeren! Ik ben afgedwaald. Het is waar! - Het wettig en overtuigend bewijs tegen dezen verdachte is geleverd. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijf tegen het leven. Het is volkomen duidelijk dat, hoe ook verklaard, de maatschappij dit niet kan dulden. De maatschappelijke orde verlangt beveiliging. Deze verdachte is voor de gemeenschap een gevaar. Hij dient derhalve uit haar midden verwijderd. Definitief: voor altijd. Hierbij wordt gerequireerd, dat hij zal worden schuldig verklaard aan moord, en zal veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf!
Snel en met doffe stem had hij gesproken. Hij ging zitten. De armen hingen slap over de leuning van zijn stoel. De advocaat was opgestaan en sprak. Hij hoorde de klanken van vele woorden die rolden door de zaal. Maar hij kon niet luisteren. Hij kon niet denken. Vaag kwelde hem de bewustwording dat hij iets had willen zeggen, dat iets gezegd had moeten zijn, dat niet was uitgesproken. Zijn requisitoir. Er was iets dat niet was geweest. Er was een lacune. Hij wist niet meer waar. Hij hield de oogen strak gevestigd op een glinsterenden paperclip voòr hem op het groene kleed. Zijn ooren suisden.
| |
| |
‘Dan wordt het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden over veertien dagen!’ De president had gesproken. Een korte hamerslag. De zaal werd leeg. De rechters stonden op, met een groet. De advocaat rangschikte stukken in zijn dossier. Een veldwachter sprak nog fluisterend met den deurwaarder. Verder was alles stil.
Hij werd zich bewust dat hij nog altijd in zijn zetel gezeten was. Met een ruk stond hij op. De trekken van zijn gelaat verstrakten. Hij voelde zijn oogen hard in hun kassen staan. En met vaste stappen, ongenaakbaar, verliet hij de zittingzaal.
| |
III.
Doode takken knapten onder zijn voetstappen. De zon scheen door de boomen. Licht suisde de wind. Uit de verte klonk het blaffen van een hond.
Hij liep veerkrachtig en jong. In hem was niets dan een wazige blijheid. Hij wist niet waarom. Hij wilde het zich niet afvragen. Hij wist dat hij zichzelf zou antwoorden: de zon, de wind, de lucht boven de huiverende boomentoppen. En hij wist dat het niet volkomen waar zou zijn, omdat waardoor hij thans gelukkig was, in hemzelf besloten lag. Hij wist dat in zijn ik een wonderlijk landschap lag: zacht glooiende blauw-omwaasde lage bergen, een kronkelende rivier in het dal en stille rimpellooze meren. Hij zag het in een vreemd licht, als een wereld buiten deze aardsche wereld. En het was schoon. Hij zag zich zelf als een die staan zou aan de grenzen van een droomenland, waar de eeuwige stilte heerscht, als een die moet genaderd zijn tot het nirwana.
De wind ruischte. Hij wist zich midden in de tastbare dingen van dit bestaan, en toch stond hij er buiten. Met iets van wrangheid moest hij denken aan den verloren zoon. Maar hij wist dat dit een vergelijking was die allen feitelijken grondslag miste, en dat hìj nimmer terug zou kunnen keeren. Een onbedwingbare krachtenmassa in hem stuwde hem voort naar het onbekende. Tandeknersend zette hij zich innerlijk schrap in de hardnekkige begeerte van te willen verder, ten koste van wat
| |
| |
het zij. En trots, ruig en weerbarstig als een bloeiende zeedistel rees in hem.
Hij liep hier. Hij was de substituut officier van justitie. Hij deed naar zijn wil. Hij zag niet links noch rechts. Hij dacht aan zijn requisitoir van den vorigen dag. Hij zag zichzelf als een groote somber-dreigende schaduw in de rechtszaal staan en hij hoorde zijn donkere stem die door de stilte klonk. Hij had gesproken. Wat? Wat? Zware volzinnen waren uit hem gekomen. Van een tijger had hij gesproken. Een tijger. Hij zag een tijger voor zijn geestesoog, die met korte sprongen zich door een woonvertrek bewoog, waarvan de deuren gesloten waren. In hem hing een electrisch geladen spanning. Er moest iets gebeuren. ‘Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu!’
Hij gevoelde zich zeer oud. Een lood-zware rust zonk in hem. Kaïn! Hij voelde door een eindelooze reeks van eeuwen een wezen waarvan hij moest zijn afgestamd, waarvan het bloed door zijn lichaam golfde en waarvan wilde driften sluimerden in den chaos van zijn onderbewuste; een wezen dat eenmaal ruig en zwart en snuivend gevlucht was over de oppervlakte van de aarde, bezeten door een radeloozen angst en door een blinde wanhoop, weggedreven van het licht in de spelonken van de duisternis. En hij huiverde. En plotseling zag hij. Hij zag Kaïn zich voortplantend door de eeuwen. Kaïn in den verloopen landlooper met schuwen blik, die in het schemerdonker het mes in de hand den eenzamen boer besluipt; Kaïn in Attila roovend en plunderend en neerbrandend de dorpen; Kaïn in den gevreesden burchtheer in de Middeleeuwen die zijn hoorigen martelt; Kaïn in de verwrongen bloedgierige gelaatstrekken van Torquemada; Kaïn in een beroemden generaal met kleurige uniform onder blinkende knoopen, die zijn soldaten naar den ondergang drijft; en Kaïn op zee, vervloekt en voortgejaagd over de golven, van haven tot haven, vredeloos, zoekende in den storm, zoekende langs de kusten, in de branding, zonder te vinden en voortgezweept; Kaïn in den priester, die zijn geloof verloren heeft; en Kaïn in den moordenaar binnen de enge wanden van zijn cel, die in machtelooze woede de kalk krabt van de muren om de steenen te kunnen rukken uit hun voegen, die terug wil naar de zon, naar de vrijheid, naar het licht, naar het leven.
| |
| |
Kaïn! Hij zag door de grijze reeksen der eeuwen de sombere legioenen van eenzamen, die zich bijeenvoegden. Zijn ooren suisden. Het was hem of uit de verte het zware stampen zou gehoord gaan worden van eindelooze legerscharen die naderden, die onafwendbaar en onstuitbaar dwars door de rivieren, over de bergen, en door de wouden als een dreigende alles vernietigende stroom naderden. En hij wist: het waren de desperados van alle eeuwen, de gevloekten, de geslagenen, de verdrevenen, de vreugdeloozen, zij die vergeefs gesmacht hadden naar liefde, zij die gehongerd hadden, die als willooze slaven hun meesters hadden gediend, zij die gestorven waren in kettingen en op den brandstapel en doodgegeeseld waren, en het geluk niet gekend hadden, voor wie het leven eèn grauwe troostelooze ledigte was geweest, waarin geen God ontferming had geschonken, zij die gekropen hadden in het stof en schuldeloos gezondigd hadden. En hij voelde, dat zij daàr waren, dat zij zich bevrijd hadden uit hun bedolven graven en dat in hen woonde de wraak, dat zij gedreven werden door de onverzoenlijke begeerte naar wraak; dat zij naderden, en alles vernietigden: de kerken en de tempels en de moskeeën en de synagogen, en dat zij de priesters en nonnen en de rabbijnen en predikanten vertrapten onder hun rijen. En vreugde vlamde in hem op, dat hij tot hen behoorde, dat hij eèn was van hen, die door dien onzichtbaren geheimzinnigen band verbonden waren.
Hij had kunnen juichen! Zijn mond stiet een rauwen kreet uit, die schalde door de boomen. Het bracht hem tot de werkelijkheid terug. Hij liep hier, alleen in het bosch. Zondag. Morgen de rechtbank, zijn arbeid. Doch het was goed.
Hij gevoelde zich vastberaden en sterk. Hij was zich bewust van niet alleen te staan. En met rustige schreden ging hij verder.
(Slot volgt.)
|
|