| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 2.]
| |
Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon
(Vervolg van blz. 19.)
In 1869, het jaar van de opening van het Suezkanaal, hebben twee Fransche geleerden Lenormant en Hamy, op weg naar de vallei der koningen, bij toeval op den top van een berg een vrijwel ongeschonden werkplaats gevonden uit den steentijd, voorzien van werktuigen ongeveer gelijk aan die in Europa gebruikelijk waren. Het is op het oogenblik niet na te gaan of deze industrieën in beide streken in denzelfden tijd onstaan zijn. In Egypte komen veel overblijfselen daarvan voor in de uitloopers van de twee bergketens, die den Nijl omvatten, vooral aan den Libyschen kant, in lagen die van hoogen ouderdom zijn, maar resten van menschelijke geraamten uit het pleistoceen zijn daar tot heden niet gevonden.
Uit den neolithischen tijd zijn de vondsten van gereedschappen zeer overvloedig op talrijke plaatsen, soms vermengd met beenen en koperen voorwerpen. Het koper was aanzienlijk vroeger bekend in Egypte dan in Europa, maar de steenen werktuigen handhaven zich nog lang naast de metalen soorten, misschien tot de twaalfde dynastie, terwijl van de vijfde af ook ijzeren voorwerpen tusschen die van koper en brons worden aangetroffen. Meermalen zijn pogingen ondernomen om zich een begrip te vormen van den volksstam waartoe de oude Egyptenaren behoorden. Daarvoor heeft men o.a. gebruik gemaakt van
| |
| |
schilderingen en beeldhouwerken, die men aannam dat het type nauwkeurig weergaven. De oudste schetsen vertoonen menschen met een ovaal gelaat, de lippen weinig vooruitstekend en met kort haar. Van de derde dynastie af bestaan er standbeelden en beweerd is geworden dat verschillende van deze uit de eerste dynastieën met juistheid het tegenwoordig koptisch type kenbaar maken.
Uit het Memphisch tijdvak (van 4400 tot 3200) staan veel overblijfselen van menschelijke geraamten voor onderzoek ter beschikking en hun gegevens zouden wijzen op verwantschap met volken uit het zuiden en het zuidwesten, het gebied der groote meren, met de Ethiopiërs etc.
De oorspronkelijke bewoners zijn waarschijnlijk jagers en visschers geweest en hun afstammelingen herders, die zich vast gevestigd hebben als landbouwers in dit gebied, dat hun een regelmatig en goed bestaan verzekerde op een vruchtbaren bodem in een smalle vallei omgeven door woestijnen, die de streek tegen invallen beschermden, en door welke omstandigheden zich langzamerhand het ras een eigen beschaving kon verwerven.
Tijdens de Thebaansche periode, misschien van de twaalfde dynastie af, had de plotselinge nadering der Hyksos plaats, die als gevolg een bezetting meebracht van vijfhonderd jaar en waarmede veel Syriërs en Joden in Egypte binnenkwamen.
‘Ik weet niet wat god tegen ons blies, toen menschen van een gemeen ras uit Oostelijk gebied gekomen het land binnenvielen, op onverwachte wijze en zich daarvan zonder strijd meester maakten’. De schrijver van deze regelen geeft te kennen dat de zuiverheid van zijn ras geschaad werd door de verschillende overweldigers.
Hieraan kan nog toegevoegd worden dat verscheidene pharaos voor de uitvoering van monumentale werken groote troepen slaven in het Nijldal binnenvoerden o.a. uit Lybië en Syrië. Misschien was de vermenging toch niet zoo belangrijk, daar gebleken is dat de groepen der verschillende rassen als de Ethiopiërs, negers en joden hun eigen begraafplaatsen hadden. Ten tijde van het nieuwe rijk komt er meer verschil in de volksgroepen voor, doordat de machthebbers huwden met uitheemsche vrouwen en gebruik maakten van talrijke inwijkelingen om het rijk weer op te bouwen. Wij bezitten zelfs geen vage aanduiding
| |
| |
omtrent den aard der dialecten, die in de wereld gesproken werden in de duizenden jaren voorafgaande aan de uitvinding van het schrift.
Van den Pithecantropus erectus, een voorlooper van den mensch wordt door sommigen vermoed, dat hij gebruik kon maken van een zeer elementaire taal, daar de hersenwindingen van menschelijk type moeten geweest zijn, ofschoon dan veel eenvoudiger.
De Sinantropus is van ouder ontwikkeling, de schedelinhoud is 980 cM3 maar overblijfselen van eenige industrie is bij de geraamten niet gevonden zoodat verondersteld moet worden, dat hij op dit gebied niet met meer verstand begaafd was dan de dieren. Overigens wordt hiermede niet beweerd dat deze twee soorten tot de onmiddellijke voorouders van den mensch zouden behooren. Mochten zij al eenigen aanleg hebben gehad om te kunnen spreken dan blijft het de vraag of de omstandigheden hen gedrongen hebben daarvan gebruik te maken. In de honderdduizenden van jaren die sinds hun bestaan verliepen is natuurlijk de spraak tot ontwikkeling gekomen maar van de gesproken talen is niets bekend gebleven. Zelfs niet die van volksstammen als waartoe de Cro Magnonmensch behoort, ons reeds zeer na staand en misschien zelfs in enkele opzichten overtreffend, en die genoemd kan worden homo faber, sapiens, religiosus, artifex. In dezen tijd bestond in Westelijk Europa niet wat men een gangbaar schrift zou kunnen noemen; de eerste pogingen om gedachten uit te drukken deden geteekende voorstellingen geboren worden. Deze werden vereenvoudigd naar mate de behoefte tot mededeeling groeide om bij voortgezette afkapping ten slotte vastgelegd te worden in hieroglyphischen vorm.
Bij verdere verstandelijke ontwikkeling konden deze teekens aan de behoefte om met elkaar van gedachten te wisselen niet meer voldoen en kwam men er toe de eigenlijke beteekenis der voorstelling over het hoofd te zien om aan de teekens voortaan een phonetische waarde toe te kennen. Op deze wijze ontstond het hieroglyphisch schrift van Egypte, Chaldea, Creta, China, Mexico etc. samengesteld uit teekens, die op zich zelf iets kunnen voorstellen, een begrip kunnen uitdrukken of een klank kunnen aangeven. Door achtereenvolgende vervorming van de phone- | |
| |
tische teekens ontstond het schrift waarin elke lettergreep door haar eigen teeken voorgesteld wordt, gelijk het Chineesch, het spijkerschrift der Achemiden en uit deze stelsels kwam het alphabet voort. Eenige bevoorrechte landen als Chaldea, Elam, Egypte, hebben veel vroeger dan de overige wereld de weldaden van het schrift gekend. Zes duizend jaar ongeveer zijn er verloopen sedert het toegepast werd in het gebied van den Tigris, den Euphraat en den Nijl, maar gedurende vele eeuwen bleven zijn zegeningen tot deze landen beperkt en de overige ondergingen zijn ontwikkelende werking niet.
Zoo moesten er duizenden eeuwen verloopen voordat de ontwikkeling van den mensch, van uit den laagsten aan het dier gelijk staanden staat, zoo ver was voortgeschreden, dat hij zijn gedachten door middel van het schrift kon vastleggen, zich kon doen verstaan en begrijpen en dat hij zich zelf bevrijden kon van instincten, die zijn moreele en verstandelijke ontwikkeling in den weg stonden.
De oudste opschriften, die te onzer kennis zijn gekomen, uit de genoemde landen zijn gesteld in talen reeds aan vaste regels gebonden en die al letterkundige verdienste bezitten. Na den bloeitijd der kunst van de Magdaleniërs in West Europa, die reeds met een enkelen trek een volmaakten indruk wisten te weeg te brengen, en bij wie het detail op de tweede plaats kwam, moeten wij naar het Oosten zien om een vervolg daarop te vinden. De verdwijning van de kunst in West Europa moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan den inval van minder ontwikkelde volken, die niet in staat waren om zich aan de bestaande kunstzinnige beschaving aan te passen en deze voort te zetten. Een toestand, die zich herhalen zou bij de overweldiging van het Romeinsche rijk door de Germaansche stammen.
In Chaldea neemt omstreeks 6000 jaar v. Chr. het steentijdperk een eind en vangt dat van de bewerking van metalen aan en in Egypte heeft dit ongeveer tegelijkertijd plaats, terwijl Frankrijk en Zwitserland daarbij een 3500 jaar ten achter blijven;; voor de meer noordelijk gelegen landen wordt dit verschil nog aanzienlijk grooter.
In het voor-pharaonitisch tijdvak bestaat er groote overeenkomst tusschen de voornaamste vormen van nijverheid en kunst,
| |
| |
die Egypte, Elam en Chaldea vertoonen, zoodat onderlinge invloed niet te ontkennen valt.
Langen tijd werden in Egypte nog voorwerpen gemaakt, gedeeltelijk van steen en voor het andere deel van metaal, zoogenaamde eneohtische b.v. messen met een lemmet van steen en een heft van metaal, dikwijls van zeer fraai bewerkt goud, waarvan de ouderdom op 5000 j.v. Chr. gesteld wordt. Uit dezen tijd zijn overblijfselen van afgestorvenen bewaard gebleven in de primitieve graven. Dit ras is dan van middelbare lengte en slanke gestalte met lang gelaat en smallen schedel, oogen en haar donker, het laatste niet gekruld. Niets wijst op een negertype, alles op een verwantschap met de bevolking van Zuid Europa het zg. Middellandsche Zee ras.
De vroegtijdige ontwikkeling van Egypte moet te danken zijn zoowel aan den aanleg van zijn bevolking als aan de bijzondere voordeelen die het Nijldal zijn bewoners aanbood en zoo'n gunstige toestand was zeker niet mogelijk zonder dat er ten minste een begin van een staatkundige en maatschappelijke regeling bestond. Daar het schrift nog geen toepassing vond worden inlichtingen enkel verkregen door de versieringen op de zijden van vazen, en wat zeldzamer voorkomt op de steenen van graven, die booten en gebouwen voorstellen, waar bovenuit steken wapenkundige beelden, als die van den valk, den olifant, van de zonneschijf, van gekruiste pijlen, bergtoppen etc.
Vele van deze zinnebeelden zijn in gebruik gebleven tot het einde van de pharaonitische beschaving als namen van gewesten; het is daarom niet gewaagd hun een maatschappelijke beteekenis toe te schrijven, die zij bezaten in het voorhistorisch tijdperk. Egypte is een klein land, het deel dat bebouwbaar is, bereikt nauwelijks de oppervlakte van Sicilië. De bevolking, die zich snel vermeerderde, moest dichte, bij elkaar gelegen groepen vormen, welke om beveiligd te zijn tegen overvallen van nomaden zich 's nachts ophielden achter de muren van dorpen waar zij familie en goederen achterlieten wanneer zij op de velden arbeidden. Ieder dorp vertoonde op de versterkte poorten een kenteeken, een fetisch, een talisman, waarmede ook de booten versierd waren, die op den Nijl voeren. Zonder twijfel waren de bewoners onder- | |
| |
worpen aan het gezag van de sterksten, de rijksten, de wijsten en aan hen die zich onderscheidden door magische begaafdheid; talisman en tooverstaven behooren tot de oudste voorwerpen in de prehistorische graven gevonden. Het is waarschijnlijk dat een raad der ouden bestond, zooals wij dien vinden bij de primitieven aan het begin hunner maatschappelijke instellingen. Gegroepeerd in dorpen, misschien clans vormend, hebben zij geleefd, die de moeilijke taak volvoerden om de Egyptische oase tot ontwikkeling te brengen, waarvoor zeker een vijftienhonderd jaar noodig geweest is. Voor de eerste maal op aarde was door deze aanhoudende toewijding een beschaving van beteekenis ontstaan. Het volk dat haar tot bloei gebracht had leefde onder een maatschappelijk en staatkundig stelsel waarvan het ontstaan enkel kan nagespoord worden door uit te gaan van de beteekenis der kenteekens van de stammen, die daarvoor de eenige aanknoopingspunten vormen.
Moret heeft in zijn studies, verzameld onder den titel ‘Mystères Egyptiens’ aangetoond dat het raadsel van het pharaonitisch koningschap, aanvankelijk onoplosbaar, een begin van opheldering verkrijgt door het licht, ontleend aan totemistische overeenkomstigheden bij primitieve gemeenschappen. Door de opgravingen van Petrie, de Morgan e.a. was het mogelijk geworden het inzicht te verwijden en een beschaving te bereiken uit den neohtischen tijd en vast te stellen, dat alvorens vereenigd te zijn onder de heerschappij van een koning, Egypte bestond uit volksdeelen, die ieder hun eigen goden en hoofden bezaten en als herkenningsteekens voorstellingen van dieren bezigden als bv. den valk, den hond, den schorpioen en van planten als het riet, den vijgeboom en den palm.
Hierdoor kwam Moret tot de onderstelling dat deze kenteekens totems waren, behoorend tot de verschillende clans. Toen de macht samengetrokken was in het koningschap werd de koning beschouwd als afstammeling van het totem, als zijn vleeschwording en vertegenwoordiger. Door deze zienswijze werd het koningschap vastgehecht aan het geheele verleden, dat het in zekeren zin samenvatte en verving. Het hield op uit niets te zijn voortgekomen. De trotsche Egyptische monarchie, die aan het begin der geschiedenis reeds hecht gevestigd staat en achter haar
| |
| |
indrukwekkende verschijning den langen duur van het verleden verborg, is niet op eenmaal uit den grond verrezen.
Zij is ontstaan in den loop van eeuwen, waarvan de geschiedenis in het duister ligt, toen Egypte nog in clans verdeeld was, in stammen onderling vijandig maar die langzaam op weg waren naar een democratischen staat onder de bescherming der totems en eindigend in een zuivere alleenheerschappij onder de hoede van een pharao.
Wat er bestaan heeft aan totemisme in het primitieve Egype schijnt onder het koningschap vervormd te zijn en samengevat in een persoon, dien van den vorst. De oude maatschappij is dan al geslecht en op het geëffende terrein zullen koningen en priesters van de tijden af der pyramiden, het weidsche gebouw van de volstrekte monarchie stichten. De wijzigingen, die het wezen van den koning aanneemt in het verloop van eeuwen, zijn de volgende: in den aanvang zoon der goden, dan god zelf, eenig bezitter van den grond, uitdeeler van alle aardsche en goddelijke gunsten, eenig bemiddelaar tusschen menschen en goden als toovenaar en priester, gids der menschen op het aardsche pad en op den weg naar den hemel, verschijnt de Pharao eindelijk in de geschiedenis als de ontzaglijkste zedelijke macht, die ooit geconcipiëerd is geworden.
Dit alles was in kiem aanwezig door den omkeer die den koning veroorloofde tot eigen voordeel beslag te leggen op de macht welke het totem over den clan bezat en in zijn persoon het goddelijk wezen van het ras te doen opgaan.
Hierdoor werd de aard van het totemisme vervormd. De wezenlijke totemistische gemeenschap, merkt Moret op, kent noch koningen, noch onderdanen. Zij is democratisch of communistisch, alle leden van den clan staan op voet van gelijkheid ten opzichte van hun totem. Als dus voortaan de koning en hij alleen de valk is, de leden van den clan zijn onderdanen zijn en niet langer zijn makkers, hebben wij hierin het bewijs te zien dat de oude staatkundige regeling in Egypte gekenmerkt werd door het totemisme, maar dit laatste ontheven van zijn zuivere werking; sporen van een veel ouder gezamenlijk onverdeeld totemisme moeten dan ook aangetroffen worden. De verzoening der clans en de onderwerping der ingeborenen had waarschijnlijk
| |
| |
plaats ten tijde dat Menes den Witten Muur liet optrekken om het Noorden te bedwingen en hij zijn paleis bouwde te Negadah. Een merkwaardige vervorming schijnt dan aan te vangen en zich te voltrekken in den persoon van den pharao.
Tot dien tijd koos de koning, hoofd van een clan, als totem een dier, dat geacht werd partij te kiezen in den strijd. Na de vereeniging van de witten en de rooden wordt de valk de onpartijdige god, die niet meer in het krijt treedt maar vreedzaam zitten blijft op zijn koninklijk rek. De pharao bejegent den vogel niet meer als totem, hoofd van den clan en strijdmakker. Hij vereert hem als den nationalen god van het Vereenigd Egypte, neemt zijn naam aan, vereenzelvigt zich met hem en maakt van den valk het zinnebeeld van zijn gezag en zijn eersten ambtelijken titel. De clan van den valk en zijn hoofd, de pharao, hebben de andere clans niet zonder strijd en wederzijdsche toegevendheid in zich opgenomen.
De twee oudste koninkrijken verkregen voor hun totems, de Gier en de Uraeus (brilslang) de eer naast den valk als officieele titels van den koning te worden uitverkoren. Het riet van het Zuiden en de bij van het Noorden genoten dit voorrecht eveneens. De pharao moest dus zijn zege betalen met naast den valk vier der oude, met elkaar wedijverende totems, aan te nemen, die hem daarvoor in ruil hun stoffelijke en zedelijke macht verzekerden. Eenige eeuwen nog en de godgeleerden van Heliopolis zullen zich beijveren om deze uiteenloopende denkbeelden samen te smeden tot een enkelvormig begrip en het leerstelsel der goddelijke vorstenhuizen ervoor in de plaats te geven, gegrondvest door de zon, Ra, bevestigd door Horus, de Valk, en voortgezet door hun zoon, de pharao, door den zonnezoon, die op aarde de levensjaren van Horus vernieuwt.
Hier ligt de overgang van den statenbond tot zijn samentrekking, bijgevolg het eind van het streven om het oppergezag op één persoon over te dragen. Tegelijkertijd voltrekt zich een verandering in de mythologische opvattingen; de twee processen behooren bij elkander en lichten elkaar toe. In de primitieve gemeenschappen gaat de ontwikkeling van het begrip ‘hoofd’ te zamen met dat van ‘opperste god’.
Het is van beteekenis vast te stellen dat voor Egypte Moret
| |
| |
dezen samenhang, van het tot een enkelvoudige grootheid maken van het goddelijk en van het staatkundig oppergezag, heeft aangewezen.
Naast de dierfetischen van de oude stammen, die bevorderd werden tot nationale godheden verscheen sedert de eerste tijden van het vereenigd Egypte een god, wiens eeredienst algemeen werd voor alle steden. Osiris, in den aanvang een veelvormig fetisch, nu eens boom dan weer stier, bevrijdde zich uit zijn totemistische afkomst en neemt al vroeg de menschelijke gedaante aan.
Overal waar in dien tijd de kalme schoonheid glanst van dit ovale gelaat verlengd door den puntbaard en den hoogen blanken mijter, overal waar zich het zwaarmoedig schaduwbeeld opdoet van dit lichaam in een doodskleed gewikkeld, de twee vuisten op de borst geheven en daarin klemmend de zweep der ossendrijvers en den staf der herders, herkennen de Egyptenaren van alle gewesten, het opperhoofd der stervelingen, den bestuurder eeuwigheid (M. Moret).
Meermalen werd hier over clans gesproken, de eerste, nog onontwikkelde, vorm van staatkundige regeling.
De dorpsgemeenschap of eenvoudiger nog ‘het bij elkander in de buurt wonen’ schijnt niet de eerste wijze van groepeering der menschen te zijn geweest. Dit wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de landbouw, die een vaste woonplaats vereischt, niet het eerst beoefend werd als middel van bestaan en dus de betrekking tusschen den mensch en het stuk grond waarop hij woont, niet die factor van maatschappelijke regeling kan zijn, welke deze later zou worden bij veranderde omstandigheden.
Vele gegevens kunnen het aannemelijk maken, dat de godsdienst geroepen was, vòòr er kennis bestond nopens de waarde van den grond, om te beslissen over de wijze waarop de menschen in groepen zouden wonen. Aanvankelijk was het recht van mystieken aard, het erkent alle deelhebbingen, die kenmerkend zijn voor de mystieke gedachte zelf. Daarom is het vruchteloos om volgens de wegen van onze huidige denkwijze te zoeken naar een onderscheiding der staatkundige en familiegroepen b.v. om van de familie de meest oorspronkelijke maatschappelijke cel te maken, van de stad een familie in het groot etc.
| |
| |
De kracht van samenhang, die de leden van de oudste groepen verbindt, verschilt zonder twijfel niet van die welke uit bloedverwantschap voortgekomen is. Dit vloeit voort uit het feit dat zij als deze berust op een zekere mystieke deelhebbing, maar deze steunt niet op de natuurlijke overeenkomst van het bloed, waarop men gewoonlijk denkt dat de primitieve familie-verwantschap gegrondvest is. De oudste vereeniging, die wij tegenkomen bij de lager staande samenlevingen, de clan, vormt inderdaad een groep, die tegelijkertijd en zonder dat er voorrang bestaat, dient voor staatkundige en huiselijke doeleinden, maar waarvan de aard mystiek is. Haar samenbindend vermogen vloeit voort uit het geloof der leden dat zij dragers zijn van een zelfde totem en bij gevolg van een zelfden naam, overeenkomstigheden, die een gelijken mystieken grond hebben, nl. die van hun totem. Zij hebben daaraan allen deel op gelijken voet en zijn uit één zelfden oorsprong voortgekomen. Een latere fabelleer zal daaraan een persoonlijk karakter verleenen door te verzinnen dat het totem in een duister verleden geopenbaard is geworden aan een vermaard voorvader van den clan, die om deze reden de naamgevende voorzaat geworden is. Dürkheim (naar Moret) geeft de volgende bepaling van een clan: een groep individuen, die elkaar beschouwen als bloedverwanten, maar deze verwantschap enkel toekennen aan dit zeer bijzondere teeken dat zij dragers zijn van eenzelfde totem. Dit, op zich zelf beschouwd, is een bezield of onbezield wezen, dikwijls een dier of plant waarvan de groep wordt geacht af te stammen en dat hun dient zoowel voor zinnebeeld als tot verzamelnaam. Wanneer het totem een wolf is gelooven alle leden dat zij een wolf tot voorvader bezitten en dat zij bijgevolg iets van een wolf in zich hebben, daarom zeggen zij van zichzelf dat zij wolven zijn. Een aanvullende verklaring uit dezelfde bron legt den nadruk op de benaming. Wat een groep tot clan vormt is de gelijkheid van
naam. Deze naam, zal men opmerken, is nu eens die van het totem dan weer die van den voorzaat.
Dit is waar, maar het beperkt geenszins den wezenlijk totemistischen aard van den clan. Voor dezen schijnt beider oorsprong een en dezelfde te zijn. De voorzaat wordt nooit voorgesteld alsof hij zijn afstammelingen heeft voortgebracht en verbonden
| |
| |
door de eenheid van het bloed, hij is de stamvader niet en een stamboom kan nooit worden opgesteld. In alle gevallen waar de totemistische deelhebbing behoefte heeft aan een soort van persoonlijke bemiddeling, is de voorzaat hij, aan wien men gemeenschappelijk de weldaad van het totem verschuldigd is. De clan, aldus omschreven, is gelijk Dürkheim opmerkt, een huiselijke gemeenschap, omdat hij samengesteld is uit lieden, die zich verbeelden van dezelfde afkomst te zijn. Maar hij onderscheidt zich van andere familiekringen doordat de verwantschap enkel gegrondvest is op het gemeenschappelijk bezit van het totem en niet op een verbintenis door het bloed. Zij, die er deel van uit maken, zijn verwanten, niet omdat zij vaders, broeders of neven van anderen zijn maar omdat zij allen den naam dragen van een bepaald dier of een plant, omdat zij dezelfde mystieke natuur bezitten. Deze samenhoorigheid heeft niet onmiddellijk iets uitstaande met een bepaald grondgebied. De clan vormt tenminste oorspronkelijk geen dorp, noch een stam. Zekere invloeden veranderen hem zonder twijfel in een plaatselijken clan, maar deze vervorming kan zich dan slechts volvoeren wanneer hij zijn eigen natuur, die totemistisch is, heeft verloren. Om van den clan tot de familie over te gaan is er geen dergelijke verandering van aard noodig.
De primitieve familie is niet de beperkte groep, zooals men die zich voorstelt, ontstaan door huwelijk en bloedverwantschap. Zij is een uitgebreide huiselijke groep, die evenals de clan ingesteld is op deelhebbing aan het totem, een meer in onderdeelen bepaalde en van sterker rangorde blijkgevende vorm van den clan met een feodaal oppergezag. De verplichtingen van de leden van een clan bestaan in het wreken van de beleedigingen iemand hunner aangedaan, deel te nemen aan den eeredienst, te huwen buiten den stam (exogamie) en zich ervan te onthouden het dier te eten, dat hun als totem dient. Deze rechten en plichten zijn nog niet opgelegd aan de kleine groep van ouders met hunne kinderen. Wat het vaderlijk gezag betreft in een patriarchale familie, dit is niet te vergelijken met een opperheerschappij, welke daar nog niet bestaat; op huiselijk gebied niet, noch op dat van de groep. De personen, die de verplichtingen vervullen, treden gezamenlijk op in het beheer van den clan. De macht en
| |
| |
de verantwoordelijkheid zijn er nog van onverdeelden aard. Wij staan tegenover een gemeenschapsleven op gelijken voet, dat zijn oorzaak vindt in deelhebbing aan het zelfde totem, hetwelk ten grondslag ligt aan het wezen van elk der leden, en deze samenhang maakt allen gelijk. De afwezigheid van samentrekking van macht en tevens van het maken van onderscheid tusschen de menschen, sluit niet een gemis aan regeling in, en de bepalingen wijzen op de strenge opvatting omtrent godsdienstige aangelegenheden en op ingewikkeldheid als gevolg van een onvolmaakt bewerktuigd bewind. Bij de genoemde groepen moeten nog vermeld worden de phratries en de huwelijksklassen. De phratrie, zoo betiteld door Dürkheim, is tegelijkertijd de totemistische aanvangsgroep waar de verschillende clans uit zijn voortgekomen en de gezamenlijke groep, die de veelheid der secundaire clans omvat. Zij is van nature totemistisch als de clan. De wet om buiten den stam te huwen wordt er toegepast, deze vloeit voort uit een totemistische opvatting van heiligheid. Een man behoorend b.v. tot den clan van den wolf mag zich niet vereenigen met een vrouw uit denzelfden clan noch met eene uit een anderen clan, die hetzelfde totem bezit, op straffe des doods. teekens zijn dat ze een goede uitwerking zal hebben. Het gewicht
(Wordt vervolgd.)
|
|