De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.De paradijsvogel, Volkenbond genaamd, die zich tot dusver kenmerkte door zijn windeieren, heeft thans een echt ei te voorschijn gebracht, dat al bij zijn oorsprong onfrisch bleek te zijn: de sancties of strafmaatregelen tegen den dus geheeten ‘aanvaller’, Italië, waarbij men er over dacht den oorlog tegen het allen gevoeligen menschen ter wereld zoo na aan het hart liggende Abessynië, kort en goed te kunnen eindigen door het snoode Italië de noodige petroleum te onthouden. Maar in de tegenwoordige techniek van het oorlogvoeren is petroleum ongeveer hetzelfde wat voorheen het buskruit werd geacht: geen petroleum geen oorlog. Althans geen ‘moderne’, geen ‘beschaafde’ oorlog. Tegenover het achterhouden van andere voor het oorlogvoeren bruikbare leveranties had Italië zijn maatregelen genomen. Het zou door een gewijzigde nationale levenswijze, door versobering van eigen gebruik, door intense voortbrenging van alles wat in eigen land ter oorlogvoering gebezigd kon worden, zich te weer stellen, en het zou dit blijven doen, òok wanneer de Italiaansch-Abessynische veldtocht geëindigd zou zijn. Zoo dat dan de natiën, die door welke beweegredenen ook Italië's oorlogvoeren tegen het zoo plotseling in veler sympathie gerezen Abessynië, waaromtrent zij gisteren nog volslagen onwetend konden worden geacht, hadden gehinderd, zich-zelf in haar nationale economie zouden schaden. Maar het onttrekken van petroleumvoorziening aan den eenen strijdvoerder, terwijl de andere, Abessynie, onder voorgaan van Engeland en Frankrijk van alle oorlogsbehoeften rijkelijk werd voorzien, natuurlijk tegen ruime financiën, werd door Italië hoogst ernstig genomen. Zoo ernstig, dat het tot nu zoo dapper tegen het Fascistisch Italië dreigende Engeland bang werd voor zijn naar de Middellandsche Zee gezonden slagvloot, wier onafwijsbare macht het zoo goed kan gebruiken tegen de mogelijke bedreiging van eigen directe belangen in den Stillen Oceaan, door het gevaarlijke Japan. | |
[pagina 90]
| |
Misschien is in het laatste tiental jaren Europa niet zoo dicht het latente oorlogsgevaar genaderd als juist door dit onnadenkend spelen met het petroleumvraagstuk. En wijl Nederland in zijn Oost-Indische bezittingen eer der voornaamste leveranciers dezer vloeibare munitie is, en daarbij in onmiddellijk economisch verband staat met Engeland en Frankrijk, gangmakers tegen het strijdvoerend Italië, zou ons volk gevaar geloopen hebben in een wereldoorlog te worden betrokken, waarvoor zijn regeering in de aandrift van een idealistisch, doch tamelijk ondoordacht optreden tegen den machtigsten strijdvoerder van het oogenblik, gevaar had geloopen òf om genoodzaakt te wezen zich uit de economische coalitie tegen Italië terug te trekken, òf om bij een oorlog te worden betrokken, waarvoor het voorbereiding, belang, noch noodzakelijkheid kende. Maar er is een stralend lichtpunt gekomen in de volslagen duisternis van het oogenblik.Ga naar voetnoot*) Het is gebleken, dat geen der twee machtige mogendheden van West-Europa op dit oogenblik oorlog wenscht. Integendeel, haar regeerders zien in dat een oorlog thans - en zoo zal het waarschijnlijk ook wel voor de toekomst blijven - opnieuw een wereldoorlog zou ontketenen, waarop onvermijdelijk de noodlottigste ondergang der Westersche invloeden over de Oostersche zou volgen, en de rijzende zon van Japan dan ook over Europa zou opgaan, versterkt nog door de Bolsjewistische wereldbeschouwing van dat andere Oosten, dat zijn invloeden reeds nu over het Westen doet gevoelen. Het is onmogelijk een hoog denkbeeld te koesteren omtrent het geestelijk inzicht der groote menigte in alle landen, de meerderheid der bevolkingen, thans zoo fel tegen den Italiaanschen aanvaller van de Abessynische onafhankelijkheid. Zij wordt bewogen door achtenswaardige, idealistische gevoelens, doch tevens door een zeer verwerpelijk inzicht van de werkelijke waarde der beschavende kracht, welke van het tegenwoordige Italiaansche volk kan uitgaan, en van het volkomen ontbreken van het geringste beschavingselement in het onafhankelijk voortbestaan van dat anachronistisch Afrikaansche land, dat in het tegenwoordig stadium van het beloop der wereld geen enkel recht van voortbestaan meer bezit, en onberekenbaar gebaat zou worden door | |
[pagina 91]
| |
de overheersching van een Westersche wel geadministreerde mogendheid. Allerwaarschijnlijkst ligt op den bodem der sympathie, welke de menigte in alle volken thans voor Abessynië gevoelt, de onnadenkende vergelijking van eigen onafhankelijk leven in den mogelijken strijd tegen een machtigen aanvaller. Maar die Abessynische volksgemeenschap is niet te vergelijken zelfs met de achterlijkste volken van het Westersche werelddeel. Het is een volslagen miskenning van eigen beschavingsgeschiedenis in verhouding tot het bestaande wereldbestel der kleine Westersche natiën, uit den aard der zaak onmachtig om zich met goed gevolg te verdedigen tegen een machtigen aanvaller, te denken dat het in alle opzichten achterlijke en eigenlijk voor zich-zelf en omringende gemeenschappen waardelooze Abessynië daarmee eenige vergelijking kan doorstaan. Italië is dan ‘de aanvaller’ van het oogenblik. Het kan nauwelijks ontkend worden, ofschoon zijn fascistische regeering beweert, dat zij door het breidellooze Abessynië daartoe werd genoodzaakt. Over het recht, in hoogeren zin van het woord, van Italië om dit land te bezitten en zijn volk voortaan te bevoogden, kan geredeneerd worden. Waarschijnlijk is het eenige recht van Italië zijn expansienoodzaak, en het feit, dat geen andere Westersche mogendheid, zelfs niet Engeland, dat tot voor kort in het zwarte werelddeel zonder bezwaar annexeerde wat het grijpen kon, ook zelfs landen, de Zuid-Afrikaansche Boerenrepublieken bijvoorbeeld, die onberekenbaar en in alle opzichten boven de Abessynische volksgemeenschappen met haar middeleeuwsche regeeringstoestanden uitstaken, aangedurfd heeft wat Italië nu binnen zijn militaire krachten gelooft te liggen: een gevaarlijke onderneming, waar de uiterlijk zoo élégante kleine Negus weerstandsvermogen genoeg, gezond verstand echter te weinig bezit om niet boven zijn onafhankelijk maar weinig benijdenswaardig vorstenbestaan de semi-afhankelijkheid te verkiezen, waartoe zoovele machtiger en beschaafder vorsten ter wereld, zelfs in het zooveel hooger in beschaving staande Azië, door Westersche mogendheden werden gedwongen: een politieke en maatschappelijke toestand, waarbij zij en hun volken zich zeer wel bevinden. Stel dat de voorspelling waarheid bevat, dat het veroveren van geheel Abessynië met zijn vervaarlijke natuurlijke formatiën, oorzaak waarschijnlijk, waardoor | |
[pagina 92]
| |
Engeland zich wel gewacht heeft land en volk aan te tasten, vijftien jaar tenminste van Italië's volkskracht zal eischen - het zou een ramp zijn voor het Italiaansche volk, indien deze voorspelling waarheid mocht bevatten, en deze een gevaar-op-zich-zelf voor geheel West-Europa - dan nog zouden een kwarteeuw later de onderscheidene bewoners van dat ongure land er wel bij varen. Want zoo min als de groote menigte eenig denkbeeld bezit van de verschrikkelijke gesteldheid der Abessynische natuur, heeft zij eenig denkbeeld van den daaraan geëvenredigden aard der bewoners. Zij zijn ongetwijfeld dappere kerels, in den strijd halve satans, gehard, pezig, lenig, onbetoombaar, kinderlijk onbewust van gevaar, op waanzin af wild van opgewondenheid, wreed voor den overwonnen vijand, bestand tegen elke ontbering, die, levende en hun kracht toeschrijvende aan het eten van veel roode peper in hun karig voedsel, dat iedere man voor drie maanden nooddruft bij zich draagt, hun dorst kunnen verslaan door het onreinste water, waaraan een Westerling onmiddellijk den dood zou drinken. Het zal den Italianen alles behalve gemakkelijk vallen, ook wanneer zij eindelijk het begeerde land in vrede bezitten, zulk soort van wilden, misschien enkel te vergelijken met onze lieflijke Papoea's van Nieuw-Guinea, welke echter heel wat zachtzinniger schijnen, aan een voegzaam leven te gewennen. Maar zoo is er dan voornamelijk in Frankrijk en Engeland groot politiek misbaar ontstaan, waarbij sir Samuel Hoare zelfs van zijn Buitenlandsche Zaken-zetel is getrommeld, omdat alles, wel beschouwd, de regeeringen het toch niet op een consequente doorvoering van de strafmaatregelen tegen den ‘aanvaller’ willen laten aankomen op gevaar af van een Europeeschen oorlog te ontketenen. Bijkomstige mogelijkheid, welke zij eerst zoo dapper uit het oog hadden verloren. En dit weifelen op het laatste oogenblik, deze terughoudendheid aan den rand van den afgrond is een wezenlijk lichtpunt, al wordt het niet waargenomen door de groote menigte der democratisch geregeerde landen, welker regeeringen voortdurend afhankelijk zijn van het onberedeneerde gevoelsleven hunner kiezers. Het onfrissche ei van den paradijsvogel Volkenbond bevatte ook een vredesvoorstel, door Engeland en Frankrijk opgesteld in veel en moeilijk beraad, aarzelend en overtuigd, dat het voorloopig tot niets zou leiden. De Europeesche | |
[pagina 93]
| |
vredespolitiek, zoozeer en zoo gezond beheerscht door vrees voor een nieuwen wereldoorlog, heeft de dwaling begaan ook Abessynië en zijn ‘Negus’ in het nest van den paradijsvogel te ontvangen, zooals het trouwens deed Jan en Alleman onder de volksgemeenschappen ter wereld, ongeacht den trap van geestelijke ontwikkeling, waarop die zich bevinden. En nu houdt de deftige donkerhuidige heerscher over volksstammen, die hem waarschijnlijk met huid en haar zouden verslinden, als hij er ernstig over dacht hun te beletten de belangwekkende, maar gevaarlijke opgewondenheid hunner vrijheid te genieten, op de parmantigste wijs te Genève de heeren aan hun woord, en doet alsof hij in zijn persoon en zijn volk bijvoorbeeld de volkomen gelijken zijn van Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin met derzelver eminenten Eersten minister dr. H. Colijn en het Nederlandsche volk er bij. Hij is de ‘Negus negesti’, heerscher over en woordvoerder namens zijn volken door een snooden vijand aangerand. Hij spreekt verontwaardigd van het Italiaansche bombardement van ‘open steden’, alsof er in geheel Ethiopië, zijn onherbergzaam land, iets anders in den trant van steden of dorpen bestaat dan min of meer uitgebreide bijeenvoegingen van primitieve leemen hutten zonder vensters, zonder schoorsteenen, zonder ingangen, waardoor een volwassene anders dan gebogen kan binnen treden. Geen scholen; kerken, ja, maar voor den achterlijksten Christengodsdienst, of moskeeën voor Islamieten, die waarschijnlijk evenmin wat van den Profeet afweten als de man in de straat der Europeesche sloppen; hospitalen slechts voor zoovele er door verschillende Europeesche zendelingen zijn aangebracht; regeeringsgebouwen, welke, behalve enkele zoogenaamde ‘paleizen’ hier en daar, voor de rijksgrooten met hun aanhang van lijfeigenen, van de gesteldheid der hun omringende leemhutten slechts door hun grootere afmetingen afwijken. Maar deze ‘Negus negesti’ moet nu toch te Genève, in het nest van den paradijsvogel Volkenbond, wel op gelijken voet behandeld worden als de vertegenwoordiger van welke andere hoogstaande beschavingsgemeenschap. Hij verwerpt dus in zijn hoogheid het hem door de regeeringen van Engeland en Frankrijk voorgestelde vredesvoorstel, dat hier niet eens uiteengezet behoeft te worden omdat geen der twee strijdende partijen er over denkt het goed te keuren, | |
[pagina 94]
| |
zooals het daar wordt voorgesteld. En niet zonder een tragikomieke bijmenging is de bewering, dat de Negus niets wil doen, dat in de toekomst een aangevallen Volkenbondslid tot nadeel zou kunnen strekken, indien de aanvaller zich op eenig précédent in dezen strijd zou willen beroepen. Alsof eenig zwakkere West-Europeesche staat aangetast door een sterkeren zich zou willen gelijk stellen met de middeleeuwsche horde-toestanden van het land van den ‘Negus-negesti’. Hij weigert dus in de thans hem voorgestelde vredesvoorwaarden te treden in het belang van den Volkenbond. Het is heel nobel, doch de Volkenbond heeft de zedelijke bescherming van den Afrikaanschen ‘keizer’ niet noodig. In dit stadium van de vredesonderhandelingen zou het van twijfelachtig belang zijn de bijzonderheden mee te deelen, waartoe het moeizaam wikken en wegen der Engelsche en Fransche regeeringen, welke nu beiden op het kantje van hun politieken ondergang balanceeren, tegenover haar door gevoel en onnadenkendheid beheerschte kiezers, is gekomen. Eén ding staat vast: Engeland begrijpt, dat het te ver is gegaan in zijn ondoordacht doordrijven tegen Italië van economische strafmaatregelen, waardoor het economische leven der natiën, welke er in hebben toegestemd, zoo benard reeds, in nog ernstiger crisis is gekomen, in het bijzonder waar het de leverantie betreft van petroleum, waarvan de Nederlandsche koloniën een der voornaamste leveranciers zijn, en tegenover de zoozeer verklaarbare weifelende hulp van Frankrijk bij het ontstaan van een gewapend conflict met het wel gewapende en strijdbare Italië. De Britsche regeering zoekt dus naar een voorwendsel om met een schoon gezicht het zoozeer door haar in bescherming genomen Abessynië tegenover Italië aan zijn onvermijdelijk lot over te laten, en Italië dan wederkeerig aan de oorlogsgevaren, welke zijn volk zoo dapper, zoo geestdriftg, maar tevens zoo onnadenkend tegemoet is gegaan. Niet nobel van Engeland om dit te doen, nadat het eerst den Negus zoozeer heeft aangemoedigd. Maar het houdt zijn ‘zalvende rechtvaardigheid’, waarom het bekend is, slechts vol, zoolang er niets bij is te verliezen. En onder de gegeven omstandigheden van het oogenblik is er voor het Britsche wereldrijk veel te verliezen, waar in het Verre Oosten in Japan een eilandvolk, zooals Groot-Britannië-zelf, is | |
[pagina 95]
| |
opgekomen, dat de Britsche strijd- en mededingingsmethoden uit het verleden op het zooveel ingewikkelder heden toepast. Reeds durft dit Oostersche eilandenrijk het Westersche te waarschuwen zich te onthouden de Chineesche regeering te Nanking aan te moedigen een anti-Japansche houding aan te nemen. ‘Een dergelijke houding, waarschuwde het Japansche ministerie van Buitenlandsche Zaken, zou de pogingen van Japan tot het herstel van normale betrekkingen met China moeilijker maken, en het mislukken der pogingen zou den toestand in het Verre Oosten verscherpen en Groot-Britannië schade berokkenen.’ Van de moeilijkheden, waarin onze overburen zich ten behoeve van Abessynië in de Middellandsche Zee hebben gestort, tracht de invloedrijke oorlogsgezinde partij in Japan gebruik te maken om in China haar slag te slaan, ongerekend het feit, dat de Japansche financiën in een jammerlijken toestand verkeeren. Het gaat om de vijf Chineesche provinciën, waaraan Japan, na Mandsjoekwo, een semi-onafhankelijk bestaan wil geven onder eigen militaire voogdij, wel te verstaan. Onder de gegeven omstandigheden kan men dus weinig verwachten van een nieuwe vlootconferentie, waarbij, op het Japansche verlangen, de verhouding van 5.5.3 (Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten tegenover Japan), de Nipponsche regeering tot volkomen gelijkheid wil zien gebracht, doch Washington de verhouding wenscht behouden te zien. Geeft men in deze aangelegenheid van Japansche zijde niet toe, dan is het vooral Noord-Amerika, dat dreigt met een ongelimiteerde uitbreiding der vloot, net zoolang tot Japan er zijn financieelen adem bij verliest. Immers in dit opzicht zijn de parmantige Nipponners juist wat kortademig. Japan heeft met China groote en bijzondere plannen, niet enkel met China trouwens. Het denkt zelfs aan herstel over heel China van de Mandsjoesche monarchie, in den persoon van den jongen keizer Poe-nji, dien het reeds tot vorst over Mandsjoekwo heeft verheven. En waarom niet? Vroeger zei men: ‘les rois s'en vont.’ Maar het Grieksche voorbeeld bewijst, dat zij ook wel eens terugkomen. En de volken varen er dan niet slechter bij. In Tsjecho-Slowakije is de ‘grand old man’ Masaryk als President vervangen door zijn leerling dr. E. Benesj en er is algemeen gejubel om beide staatslieden te eeren. |
|