| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXXXI.
Te wijken weer voor eeuwig naar 't Onweetbre zonder klacht
Hoop 'k, niets dan meer verwachtend, diepst-in algeheel genezen
Van 's Aanzijns rare Wanen, die 'k doorzag reeds lang voor dezen
Daar drukten bang ze als zotte droomen me in den zwarten nacht.
Gansch weg wou zijn mijn Eigenheid, die stroef maar stevig-zacht
En nooit onlogisch denkend heel geleidlijk is gerezen
Van sterk-gevoelgen Ziener zonder ruw-gespierde pezen
Tot Man, die werkte en deed met klaar-gemoedelijke kracht.
De lieden konden, kunnen dulden niet, dat 'k soms veracht
Hun doen heb: vlotter waren zij met tong en pen. Stil heb 'k gelezen,
Gedicht als knaap reeds en voortdurend psychisch nagedacht.
Nooit heb 'k me aan fraaien schijn van anderen omhoog geheschen
En maakte niet op rijkdom noch op eerbewijzen jacht,
Zoodat wijd-groeide de van kind reeds me eigne Zielemacht.
| |
| |
| |
DCDXXXII.
Vreesloos mijn diep Bewustzijn, dat droef peinst, den wijden Dood
Te moet schrijdt. Was ik zwak, toen 'k, wreed gemarteld, smeet terneder
- Nog liep 'k, gepantserd niet, als thans, in stugge huid van leder -
Een wankel menschje, dat mij met verkeerd gerichten stoot
Heenwierp naar 't duister? Klaar steeds stond 'k en puur en deed nooit snood.
Mijn Ziel vloog heen en weer, kalm dalend op haar breed geveder
Uit verste Hoogten naar dit Aanzijn, waar al de Andren reeder
Vaak waren, maar 'k in streng-vast werken toch te kort nooit schoot.
Ik ben van binnen forsch geboren, maar wijs-vriendlijk: rood
Of zwart noch eenge vreemde kleur ik draag: neen, heen en weder
Ik wiegel vredig als een Vrije, en nooit veel pratend, bood
En bied ik velen, wat zij wenschlijk vinden. Lijk een ceder
Mij breidend heden voel 'k mij rustig staan en langs zoo breeder
De Letteren bescherm ik tot mijn's Stervens kalmen Nood.
| |
| |
| |
DCDXXXIII.
Geef 'k om mijzelf? Och, ja, dus nooit luid-ruchtig uiterlijk,
Mijn binnenst Wezen diep doorstaar ik wen 't snel stijgt naar voren
En 't me al zijn voelen, willen streng-hartstochtelijk doet hooren.
Reeds in mijn saaie kindsheid hield 'k mij sterk. Geen enkel blijk
Toen mocht 'k, en wou 'k dus ook niet geven van wat diepst-in rijk
Bewoog zich in mijn Wezen. 'k Ben een Geest, die hier geboren
Toch somtijds in zijn diepste Zijndheid vage, fijne sporen
Gewaarwordt, dat hij vroeger reeds bestond. 'k Wierd als half lijk
Genomen uit der moeder schoot. Er kwam geen aêm. Doch smoren
Liet niet mijn arme Ziel door de Aard zich. Weet, nog helder kijk
Ik uit mijn oogen thans, als ware ik jong-naief, want storen
Nooit deed 'k me aan 't vreemde babbelen van wie hier thuis behooren.
O, raar geslacht, dat 'k proefde, daar 'k doorheen er streek en strijk.
Slechts zelden kon 't mij, stil gemoedsmensch, innerlijk bekoren.
| |
| |
| |
DCDXXXIV.
Mijn heele leven nagaand, kan ik zeggen: Eerlijk denkend
Schreed ik, ver diepst-in vreedger door dees vreemde wereld heen,
Dan al mijn vrienden, die vlot-willend waren, doen of deên,
Want fijntjes zorgde ik, dat 'k geen enkel mensch onbillijk krenkend
Ooit wierd. Maar stervers zijn heel anders.... Schoon 'k zeer velen schenkend
Iets mooi's was, waar dit kon, schaars raakte 't me, of er een verdween
Opeens. 'k Behield mijn Zelf, dat altijd in zich leeft alleen
Als eigne diepste Grond, Die peinst. Alverst-uit zag ik wenkend
Soms reeds als kind den Dood. Maar daar 'k geen oogwenk bang wierd, scheen
Ik Hem wat taai. Gelijk Hijzelf, besta 'k uit niets dan been
En voor de rest ben 'k zuivre Ziel, die zich aan alles drenkend,
Haast lettend niet op lastraars, houdt zich stevig als een steen,
Nooit van haar eigen hoogen geestelijken stand afzwenkend
Totdat ik eindlijk rustig blijk te wezen overleên.
| |
| |
| |
DCDXXXV.
Als klaar-droefgeestge Driftkop, die zich stil hield, zwierf ik wijd
Denkend, en ziende omhoog als schrale knaap soms, die nooit klagend
Ging worden, neen, zijn lot, als vaag-verlegen Voeler, dragend,
Verkeerde met zijn diep-zware Eigente in gelatenheid.
Nooit graag volbracht 'k iets wat mij norsch door de Oudren werd gezeid.
Kalm ging 'k mijn eignen stoeren kleinen gang, geen mensch ooit plagend
Ofschoon door daadje of woord van huisgenooten plots soms jagend
Mijn bloed ging stuwen. Maar ik zweeg. Och, dikwijls heb 'k verbeid
Omdat de omstandigheden pijnlijk knelden, stilkens knagend
Aan mijn gemoed en diepen Geest, dat komen zou de tijd
Dat 'k heel mijn Zelf zou kunnen zijn. Ik kwijnde, breed bereid
Om 't ergste, ja den Dood zelfs te verduren, streng mij vragend,
Lijk thans nog doe 'k: ‘Heb ik geen grooten, vreeslijk-echten spijt
Van wat 'k eens zei, want wilde?’ Diep betracht 'k steeds Reedlijkheid.
| |
| |
| |
DCDXXXVI.
Nooit om ‘onnoozelen’ 'te kwellen ging 'k op slinksche wijze
Hen treitren: 'k liet met rust hen, lijk staeg bleek en blijkt
Uit de ingetogenheid, waarmede ik alles wat kort prijkt,
Daar 't leêg is, ongemoeid liet. Maar nog nimmer ging ik deizen
Voor wie mij wilden delgen. 'k Leef als rustig zuivre Wijze,
Die graag vergeeft den kindren, maar wiens Wezendheid niet wijkt
Voor mannen, vrouwen, wier verschijning langs hem streek of strijkt
En wil hem ganschlijk onverdiend beleedgen. Als vaag-grijze
Thans blijf 'k steeds kalmpjes staan, want houd mij streng omdijkt
Door 't krachtig willen van mijn Doen. De droge Menschheid kijkt
Mij vreemd nog aan soms daar 'k aêrs willend leef als zij. Mijn peizen
Diep-psychisch ondoorzien hun blijft. Nog geenszins heb 'k bereikt
De Waarheid over alles hier. Maar 'k blijf steeds hoog mij hijschen
Naar 't wijd verschiet waar 'k niets meer zijn zal dan een eeuwig Een.
| |
| |
| |
DCDXXXVII.
Mijn vrienden, vlug-robuuste, lachten vroeger stil soms me uit,
Dat 'k dra niet volgde hen in wat zij durfden. Half terzij mij keerend
Verwonderd zag 'k de kracht der spieren, wen ze omhoog zich veêrend
Snel deên wat niemand scheen te kunnen. 'k Sprak ook nooit heel luid
Of veel, schoon heel mijn Binnenst ziedde. Neen, ik zeide als guit
Liever op eens iets raaks wat trof hen diep. Nog nooit verneerend
Voor iemand was 'k mij, schoon 'k ook nimmer luidkeels overheerend
Een aêr wou worden, en dus gaf 'k soms toe. Maar 'k muitte en muit
Nog steeds wen iemand mij bevelen gaat. Och, als droog kruit
Mijn Zielszijn staat nog, over alle dingen mediteerend,
Die rijzen in mijn Geest, of die 'k gewaarword door de ruit
Klare der oogen, menschenvreugde nooit zoozeer begeerend
Als 't juist Begrip van alles, tot 'k op 't allerlaatst de buit
Als ieder, word des Dood's, Dien nog geen sterver was afwerend.
|
|