De Nieuwe Gids. Jaargang 51(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Prozagedichten van Johann Stellwag. I. Octoberochtend. De zon spreidt ragfijn-gouden draden neder en schetst daartusschen met blauwgrijze veder het vroege ochtendbosch, de boomen op en in; gouddauw gaat leven in heel kleine stippen als wind den sluier éven op laat wippen van 't web van herfstlicht uit de gouden spin. De gele blaren door een windstoot wanklen dwarrlend zij vallen maar intusschen spranklen goudschitters óp, spetten er jubelvonken; de breedgebogen wijde varens pluim'len de wind doet ochtenddauw kwikzilvrig tuimlen op vochtig mos, humus en worteltronken. [pagina 58] [p. 58] Vochtig de schoenen, groene bank, de wegen bedekt met blaên, die 's zomers overwegend mullig, met dennennaalden zijn bestrooid; een zwarte en nabije sloot riekt prikkend de lage tak giet droppels uit: tik-tikkend de paddestoelen bloeien nog, voltóóid. De atmospheer hangt naar het blauw te nijgen ik snuif de geur op, de neusvleugels krijgen een kruid'gen smaak in, sterk en amalgaam; mijn voet schopt tegen blaren die nat rotten nadat de zon ze eerst had uit doen botten veegde de herfstwind ze op een hoop tesaam. Nu ga ik zeggen wat niet is te zeggen languit op bank, de oogen toe, mij leggen terwijl de zon met ieder uur meer dóór komt glijden: de zomer is een proza van geluid en kleur de winter een muziek aardsch in mineur maar herfst de poëzie van alle jaargetijden. [pagina 59] [p. 59] II. Aquarium in den avond. Het grillig kantwerk van de waterplanten als wier, maar fijner, aait de glazen kanten de smalle groene lichtstreep maakt ze diaphaan; op lichte helling 't wit koraal als tooverachtig paleis van fee, met kleine poortjes sprookjesachtig waaronder visschen ademhalend rustig staan. Daar voel ik boomen met hun armen als lianen sling'ren om mij die loopt door maanbeschenen lanen als gladde glibberslangen kruipend af en aan; daar lig ik bij een rotskust, steil, en boot van wrakhout, waaraan mijn hand mij, weg reeds drijvend, vasthoudt - een groote visch duikt op en ziet mij aan. Daar schuiven schimmen langs, plat-donkerblauwe, verbijstrend groot, die 't uitzicht mij benauwen vliegende wolkenspoken als langs maan; één plantenwarreling, slijmerige wieren waartusschen vreemde bloemgezichten zwieren als groeien ver weg, diep in oceaan. Ik knipper met de oogen, als bevrijdend danst er een sluierstaart bevallig langs mij glijdend en van een goudvisch groote bobbels opwaarts gaan; het jonge kroost in scholen schichtig schuivend gauw voor de grootren grappig ginder stuivend - gegroet gij kleine wereld van den schóónen waan. Vorige Volgende