De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Een afscheid van dit leven door Benno J. Stokvis.I.De Substituut-Officier van Justitie verliet de zittingzaal. Hij liep voorovergebogen, de oogen gericht naar omlaag, door de lange leege, slecht verlichte gang, met langzame, ingehouden schreden, den stapel dossiers in zijn linkerhand tegen zich aangedrukt. In zijn hoofd waren geen gedachten, doch in zijn ooren klonken de klanken na van de laatste woorden van zijn requisitoir: ‘Hierbij wordt gerequireerd, dat de verdachte zal schuldig worden verklaard aan diefstal, tweemaal gepleegd, en zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van één jaar’. Het was de formule waarmede hij ieder requisitoir beëindigde: slechts misdrijf en strafmaat veranderden daarin. - Werktuigelijk herhaalde hij half-luid: ‘Hierbij wordt gerequireerd....’, ‘Hierbij wordt gerequireerd’. - Zijn oogen gingen door de verlaten gang, die een diepe vaal-lichte ledige koker scheen, waarin stofdeeltjes dwarrelden, en vóor hem doemde de gebukte gestalte, die het laatst dien middag in de beklaagdenbank had gestaan, met het bleeke ingevallen gelaat, den mummelenden mond en den schichtigen, vluchtenden blik. Hij geleek op iemand die man. Op wie? Op een ander man, die daar gestaan had en op nog een ander, die daar eens stond, en op nog velen die daar zouden staan. Diefstal; niets; niets van beteekenis; juist een verdachte voor een jaar gevangenisstraf. Niets. Hij opende de deur van zijn kamer en bleef een oogenblik staan in de duisternis. Het donker deed zijn vermoeide oogen goed. | |
[pagina 39]
| |
Alleen in den haard lag een rossige vuurgloed. Hij was zonder gedachten, maar achter zijn voorhoofd voelde hij een vage knaging. Met een ruk keerde hij zich om en draaide het electrisch licht op. Dat was gebeurd! Hij ging met snelle schreden door het vertrek naar zijn schrijfbureau. Voordat hij ging zitten verschikte hij eenige voorwerpen naar de plaats waar hij wilde dat ze nauwkeurig zouden liggen: het wetboek links boven vlak aan den rand van het blad, de inktpot bijna op gelijke hoogte rechts, het vouwbeen met de punt omhoog tegen den inktpot aan, en juist in het midden, vóor zijn stoel de blocnote. Dan legde hij den stapel dossiers voor zich neer. Tegen het schrijfbureau geleund bleef hij staan. In het gebouw was het stil. Ergens klonken wegstervende holle stappen. Hij was alleen. Er was niemand meer. Alleen. Nu. En straks als hij langs de donkere grachten en langs de lanen van het park naar huis zou gaan. Alleen, als hij den sleutel in het yaleslot steken zou van de zware massieve deur van zijn woning, die een poortdeur geleek. Alleen in de breede vestibule en in de gangen. Alleen als hij zijn werkkamer zou binnengaan, in de stilte. Grijs en eentonig als een wijde dorre grasvlakte in den mist zonder wind, lag zijn leven. Hij gevoelde zich van een looden vermoeidheid bevangen en hij wist dat als hij zou gaan zitten, de kracht om weder op te staan ontbreken zou. Daarom bleef hij staan. Een lichte duizeling kwam over hem. Als door een waas aanschouwde hij de bekende dingen vóor hem: het schrijfbureau, de lamp, den kalender aan den wand. Het was bekend, en toch scheen het vreemd, alsof hij dit alles nù voor het eerst zag. En plotseling herinnerde hij zich, dat hij ditzelfde oogenblik al eens eerder had beleefd. En hij herinnerde zich, zich ditzelfde eenmaal vroeger reeds te hebben herinnerd. Het was alsof zijn leven op dit moment weerkaatst stond in een matten spiegel. En hij herinnerde zich, dat hij zich iets zou herinneren, dat afschuwelijk was. Hij deed een stap achteruit, en hij wist, dat dàt de beweging was die op dat oogenblik noodzakelijkerwijs had moeten worden gemaakt en dat iedere andere beweging onmogelijk zou zijn geweest, en dat hij dienzelfden stap achterwaarts nauwkeurig zoo, in ditzelfde levensverband reeds vroeger had gemaakt. En hij wist, dat hij bij alles wat hij thans zou doen, zich zou herinneren, dat alles juist zoo, | |
[pagina 40]
| |
reeds vroeger eenmaal was geweest. En hij huiverde. Hij wist dat nu de werkelijkheid rond hem zou wegzinken, en hij wankelend zou achterblijven in een ijle leegte. De golven van de stilte sloegen over hem, en alles verzonk in een deinenden nevel. En er was niets meer, behalve één iets, dat uit de ruimte naderde, en waarvan hij zich herinnerde dat het afschuwelijk was. Het was of krioelende slangen kropen door zijn hersenkas; achter den wand van zijn voorhoofd stond een dompe druk. En flauw onder den drempel van het bewuste, voelde hij dat dat goed was, omdat het was, omdat dat toch bewijzen moest, dat hij daar nog bestond. Het was als een stroohalm waaraan zijn verdrinkend ik zich vastklemde. Een kletterende schelklank scheurde de stilte. Met een schok was hij in de realiteit terug. De telefoon. Zijn hand greep den hoorn. Zijn lippen herhaalden werktuigelijk: Rechter van Instructie. Zijn mond stiet klanken uit, waarvan de beteekenis seconden later tot hem doordrong: Vooronderzoek sluiten! Allright! Best! Volkomen accoord! Bonsoir! Met de palm van zijn linkerhand veegde hij het klamme zweet van zijn voorhoofd. Goddank. Afgrijselijk was dat geweest. Voorbij! Bevrijd! Hij ademde diep. Vlug. Jas aan, hoed op. Weg. Naar huis.
* * *
Hij liep in de duisternis langs het stille water, waarin de trage regen droppelde. In hem was een gapende leegte. Hij wist door een drukkende zwaarte in zijn beenen, dat zijn lijfelijk ik zich hier voortbewoog. En in de verte ruischte de wind door de boomentoppen.
* * *
In het schemerdonker van zijn vertrouwde eigen arbeidskamer was het goed. Blauwe en roode omhooglekkende vlammetongen suisden in den gashaard. Hij zat onbewegelijk rechtop in zijn stoel achter het bureau binnen de vier wanden van het vertrek. Vreemd, hij zat hier. Hij was de strenge substituut, de meest gevreesde man in het arrondissement. Flarden van onsamenhangende zinnen, zonder beteekenis, beeldflarden, doemden in | |
[pagina 41]
| |
hem op: ‘Het wettig en overtuigend bewijs is geleverd’. Hij zag zichzelf in toga staan aan de groene tafel in de rechtszaal bij een beroemde zaak. Moord. Man tegen vrouw. Altijd een raadsel gebleven. Levenslang. - Daar stond een wiekende molen in de zon aan den polderdijk; een hondenwagen knerste over het grint, een zingende kinderstem en twee fletse niet ziende oogen in een hijgenden ruigen hondekop. - De wijde licht bewogen vlakte van een meer, wuivende rietvelden aan den oever, en zilvertintelende in den wind brekende golfjes onder de zon. - Pantserkruiser Potemkin; de reede van Odessa, de doodsangstvlucht van het grauw over de breede trapbordessen voor de kozakken. - Steigerende hinnekende paardekudden in de steppe. - De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining. Alles vervaagde in een mist. Maar er was iets, diep in de duistere spelonken van het onbewuste. Ver in het verleden van zijn leven moest iets zijn weggezonken in de afgronden van zijn ik, iets dat daar sluimerend was blijven liggen, maar dat was ontwaakt en terug wilde naar boven, in de werkelijkheid van zijn denken. Hij wist dat het onontkoombaar was, en onafwendbaar, en dat het eens als een donker-dreigende onweerswolk zijn levensgeluk overschaduwd had. Zijn oog gleed door de kamer, en het bleef rusten op de breede grijze rugvlakte van den divan, waarop dikke perkamenten folianten lagen in de vale verte van onzeker schemerlicht. Hij kon den blik niet afwenden. Er was niets. Tot zijn bewustzijn drong langzaam door, dat dit een bed geleek waarop een bewegingloos wezen lag. En op datzelfde oogenblik wist hij. In de donkere ondiepte van den vijverbodem, zonder bewegen onder het stille water, waarin de regendroppels kringden van dien somberen, herfst-achtermiddag, had het gelegen. Hij had aan den rand gestaan, tegen den kalen natten boomstam geleund, te droomen, zooals hij dat als jongen had gedaan, op vrije dagen, wanneer hij eenzaam zwierf door de eenzaamheid van de bosschen. Strak en roerloos en geelbleek met open holle oogen en verwarde haarstrengels, roerloos, maar onder het rimpelende watervlak alsof het bewegen wilde en niet kon, had hij het lijk gezien. Een benauwing had zijn keel toegesnoerd. Het was een gevoel geweest van klemmende verstikking, die alle bewustzijn verdrong. En | |
[pagina 42]
| |
hij had de sensatie gehad van een gekortwiekte vogel te zijn, door iets onzichtbaars vervolgd, die vleugel-klappend met uitgestoken snavel weg wil vluchten in de duisternis. Hij had terug willen krimpen in zichzelf en verdwijnen willen in het niets. Maar hij was aan de zware vetkluitige aarde, waarin zijn schoenen stonden te verzakken, gekluisterd geweest. En op dat oogenblik was het alsof het lijden en de smarten van vele geslachten als een wervelende storm door zijn ik voeren en alle bloeiende levensvreugde wegvaagden uit zijn zorgenlooze jongensleven. Zijn oogen waren onverbrekelijk aan de zwarte ondoorgrondelijke oogen in de diepte vóor hem verbonden. Hij had niet kunnen denken. Hij was als verlamd geweest, als een die verzetloos moet blijven wachten op wat zal tot hem komen uit den kokenden rookenden chaos van de werelden van het onbewuste. Hij wist, dat als nu hìj, de substituut-officier van justitie, ditzelfde beleven zou, hij zich onmiddellijk zoude vragen en antwoorden: een lijk? lang-warrende haren? Een vrouw! Niet boven gedreven? Misdrijf natuurlijk! Moord! - En dat hij de plek zou merken, en de veldpolitie doen waarschuwen. En dat hij zou glimlachen. Omdat hij zelf zoo volkomen onschuldig en niet een moordenaar was. Maar in dat uur was hij een kind geweest en niet onschuldig. In een schok, maar met schrijnende schroeiende zekerheid had hij begrepen, dat dat lijk het lijk moest zijn van een mensch, van wien hij geweten had dat die vermoord zou worden, zonder dat zijn mond gesproken had. In wanhoop had hij zich op den grond geworpen en voor zijn gloeiend voorhoofd verkoeling gezocht aan de harde aardkorst, die hem had teruggestooten. Zijn vingers hadden zich ingegraven in de korrelende huid der aarde, zonder tot haar binnenste te kunnen doordringen. En kruipende op zijn knieën, met gesloten oogen had hij getracht te ontkomen. En er was maar één brandende begeerte in hem geweest: een blind, doof, niet denken-kunnend dier te zijn, dat niet ziet en niet hoort en niet weet, en strompelend zich voortbeweegt in den nacht. Maar hij had het niet kunnen verdringen. Hij had geweten; hij had gezwegen; hij was schuldig. Hij kende den moordenaar. De avond op den stillen boschweg, dat hij hem had ontmoet; de moordenaar, die hem had doen begrijpen, die het hem had gezegd, | |
[pagina 43]
| |
dat hij de daad zou doen, de moordenaar dien hij niet had geloofd. Neen, dien hij wel had geloofd, van wien hij diep-innerlijk gevoeld had dat hij de waarheid sprak, maar dien hij niet had willen gelooven, om als een lafaard te kunnen blijven zwijgen en lachend onbezorgd te kunnen blijven slapen en eten en verder leven, zonder gillend als een krankzinnige, dien niemand gelooft, overal te moeten uitschreeuwen, dat er een moordenaar was die een mensch vermoorden wilde en die moest gegrepen worden, vóor het verschrikkelijke was geschied. Hij had in zich de wilde drift om iets te vermorzelen gevoeld en in gedachten was hij opgesprongen en grepen zijn vuisten den buigzamen dunnen stam van een jongen trillenden boom, en spanden zijn spieren en knakte het taaie zich verzettende hout onder zijn vingers. Maar hij had niets gedaan, omdat hij niets had kunnen doen. En in gedachten was hij opgesprongen en gevlucht, dwars door de boomen, over de paden en door de greppels gerend naar de donkere diepten van het bosch, waar hij onzichtbaar zou zijn, en ongezien zou neervallen in de knetterende overjaarsche bladeren en afgestorven brekende takken op den grond. Maar hij was machteloos blijven liggen. Dagen en weken waren gevolgd. Gebukt en zwijgend was hij door de straten gegaan. Hij was bleek geweest en als hij toevallig in een spiegel zag, was het hem geweest alsof niet hij daar stond, maar of hij de beeltenis aanschouwde van een ander dien hij vroeger wel had gekend, en die was weggegaan naar verre vreemde landen, en wiens wezen hij zich nu nog slechts onduidelijk herinneren kon. Hij had werktuigelijk als hem iets werd gevraagd, geantwoord; hij had geglimlacht als dat werd verwacht. Maar in hem, in zijn ik, was de wroeging geweest, de rustelooze knaging, die als een alles vergiftigende slang door zijn hersenkas kroop. Moordenaar, moord! Een levend, ademend wezen was geworden tot een afschuwelijk rottend en stinkend ding, dat onbewegelijk op den bodem van het water lag, in een verscholen vijver in de eenzaamheid. Hij had kunnen spreken, en niets zou zijn geschied. En de wereld zou zoo mooi zijn geweest. Mooi was de stormwind die over de daken giert en de zware golven opstuwt van de grauwe zee. En in den winter de witte wade van de sneeuw, die alle schande overdekt en den vrede legt. | |
[pagina 44]
| |
Niets zou zijn geschied. Zij zou zijn blijven leven, deze vrouw. En het leven zou voor hem zoo licht en zorgeloos zijn geweest. Als een massieven breeden ijzeren band had hij een druk om zijn hoofd gevoeld. Hij had zich niet verzet. Het leven ging voort. Hij had het leven gevoeld als een reusachtige domp stampende machine, waarin hij een radertje was. Hij had zich met ironie gerealiseerd, dat dit beeld een gemeenplaats was, maar hij had het niet anders kunnen voorstellen, en in zijn ooren klonk het zuchten en piepen en schuren van rusteloos om hun assen wentelende machine-raderen. En hij had voortgeleefd als in een roes, in de doffe zekerheid van iets afschuwelijks, iets niet te noemen afschuwelijks waarvan men niet meer wist wat het nauwkeurig was, en waarvan men niet behoefde te weten wat het was, omdat het zeker was dat het was, als een onwrikbare, onverzettelijke zerk op den bodem van het bewuste, als een ondraagbare last, dien men moest met zich torsen. Er was een dag gekomen, een zonnige dag onder effen blauwe lucht. Zoel was de wind over de duinen gevaren, en in de verte was het klotsen van de zee. Hij had op zijn rug gelegen, met gesloten oogen in de zon. Een vogel floot in de stilte. Insecten zoemden om zijn ooren. De zilte zeelucht drong in zijn opengesperde neusgaten. Hij had diep geademd. En hij had plotseling moeten denken aan een sperwer, die met wiekenden vleugelslag omhoog vliegt, alleen in de eindeloosheid van het licht, omhoog, steeds verder van de zwarte aarde, naar de blanke verten van de lucht. Bevrijd! En voor zijn geest had eensklaps de latijnsche spreuk gestaan, die hij zich niet herinneren kon van ooit op school te hebben geleerd, maar die hij stellig eens in een roman aangehaald moest gelezen hebben: ‘Necesse est navigare....’ Necesse est navigare. Hij was student geworden. Gepromoveerd. Ambtenaar bij een Kantongerecht. Substituut. Geen vrienden, geen verwanten! Alleen! Eén ding alleen had voor hem bestaan: zijn werk, zijn plicht, beveiliging der maatschappij, afweer van de misdaad. Hij overdacht het. Eenzaam was zijn bestaan geweest. Eenzaam, zooals hij thans hier zat in zijne stille kamer, in zijn huis, waar niemand anders was dan hij. Hij had zijn leven gericht naar zinspreuken: ‘Fais ce que doit, | |
[pagina 45]
| |
advienne que pourra’, ‘Per aspera ad astra’, ‘A dieu mon âme, mon bras au roi, mon coeur aux dames, l'honneur pour moi’, ‘si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae’. En hij glimlachte bij de wrange gedachte, dat niemand wist, dat dit het richtsnoer was waarlangs zijn leven zonder God zich bewoog, en tot het einde van zijn dagen bewegen zou. Zijn glimlach verstrakte in de stilte. Hij wist dat zijn gelaat nu een star masker was, waarachter onzichtbaar zijn gedachten dwaalden. Eenzaam was hij gebleven. Hij zag zich zelf als een alleenstaande, diep in den grond gewortelde eikeboom op een heidevlakte, eenzaam in de sneeuw, en in de zengende zomerzon, en in den nacht. En ook moest hij denken aan een nietig vogelveertje, dat op den wind door de ruimte zweeft. Afgezonderd van de wereld was zijn leven geweest. Hij had ervaren, dat binnen de vier wanden van een stille kamer, onbewegelijk gezeten in een stoel, de mensch een wondere onbekende wereld kan zien ontbloeien, tusschen de flikkerende vlakken van een geslepen diamant: sprankelende elkander overflitsende bronnen van licht, opspuitend uit ijle rimpellooze lichtvijvers, waarin de licht geworden stilte leeft. En schoon zijn de geheimzinnige diepten van het in een spiegel weerkaatste menschenoog, waarin ontastbare gedachten dwarrelen. In de doorzichtige blauw-grijze rookwolkjes van de sigaret verdwijnt het aardsche zijn als in een nevel; buiten deze wereld, buiten de zienelijke dingen van dit bestaan, verheft zich het ik in de onbekende sferen van het nirwana, boven de dalen, boven de bergen, hooger, boven de wolken, naar het eeuwige niets. En er is niets, dan het ruischen van de stilte. Het ruischen van de stilte, waarin het ik verrijst onwankelbaar als een vuurtoren in de zwarte golven van de duisternis. Hij had den lavenden troost leeren kennen van de eenzaamheid, den sterkenden troost van het bewuste weten, dat hij volkomen eenzaam stond, dat hij zoo eenzaam was als een kleine fladderende vlinder boven de zee. Als zijn gezicht geen strak gespannen masker was geweest, zouden zijn spieren een grijns van zelfbespotting daarop gewrongen hebben. Nu vertrokken alleen zijn mondhoeken. En hij schaamde zich bij de onmiddellijke bewustwording dat dit poseeren | |
[pagina 46]
| |
was voor zich zelf, dat dit bewees, dat voor hem een innerlijke onwaarneembare gedraging op zich zelf nog niet voldoende was; dat hij met uiterlijk gebaar zich zelf bewijzen moest wat hij gevoelde; dat dit het spelen van een rol geleek voor hemzelf als eenigen toeschouwer. Onbewegelijk bleef hij zitten. Het avonddonker was over het kamerlandschap gedaald. Hij zag het. Het was kil. Maar hij wist zich in de physieke onmogelijkheid van op te staan, den lichtknop om te draaien en naar den haard te gaan om het vuur aan te wakkeren. Hij wist dat het geschieden moest en ook geschieden zou, maar dat er voordien nog vele eeuwen van duistere seconden zouden verloopen moeten. Hij sloot de oogen. Als een stijgenden vloed gevoelde hij met tragen golfslag de zeeën van het onderbewuste zijn ik overspoelen. Hij verzette zich niet. Hij wist dat alles in hem zou ondergaan, en dat hij niet meer weten zou waar hij was, en wie hij was, en of hij was, en waarom hij was, àls hij was. Hij was gelaten. - Vormlooze grauwe schaduwen bewogen zich. Zijn ik was een donkere oerwereld, waarin naamlooze wezens woekerden. Dreigende mistwolken deinden aan. Hij stond achter zich zelf. En hij wist dat alle banden met vroegere werkelijkheden verbroken waren. Tijdlooze ruimten vervloeiden in elkander. Ergens in de oneindigheid vaalde een dageraad. Plotseling stond in hem het begrip Kaïn. In twee korte lettergrepen stond het: Ka-jien. Kaïn! Wat was dat? Hij gevoelde instinctmatig dat langs dat woord de weg zich openen zou naar het bewuste. Kaïn! Dat was toch een begrip dat hij gekend had. Kaïn! Vaag leefde in hem de herinnering dat daaraan andere begrippen verbonden waren. Zij zouden aandrijven. Hij wachtte. God! Kaïn! Abel! Hij wist. De Bijbel, Het Oude Testament. Jezus van Nazareth. Savonarola. Napoleon. General-Feldmarschall Freiherr von Hindenburg. O, ja! Code Pénal. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In Den Haag de Minister van Justitie, en de Hooge Raad der Nederlanden. Natuurlijk, de Hooge Raad der Nederlanden. O, ja: hij was de strenge substituut officier van justitie, de meest gevreesde man in het arrondissement. Hij wist. Hij zat hier in zijn studeervertrek, in het duister. | |
[pagina 47]
| |
Vóor hem op zijn schrijfbureau, onder den greep van zijn hand moest zijn blocnote liggen, met bovenop het blad dat hij beschreven had. Gisteren. Hij zag in zijn gedachte de regelmatige karakters op de lijnen: ‘Kaïn en Abel’. Een roman had hij willen schrijven. Hij was begonnen. Gisteren. Hoe was dat mogelijk? Hij, de nuchtere substituut een roman! Hoe was dat mogelijk? Was hij dan gisteren een ander mensch geweest? Een ander dan hij had dat moeten doen. Hij sprong op. Met eèn beweging had hij het licht aangeknipt. Daar lag de blocnote. Hij greep ze. Hardop, buiten zijn denken om begonnen zijn lippen te lezen: ‘Toen Kaïn ontwaakte, viel de schemering. Hij opende de oogen, doch sloot ze onmiddellijk weder. In zijn hoofd hing een zware nevel. Rond hem was de stilte. | |
[pagina 48]
| |
gevoeld. En een oog met verwrongen doodsangstblik had hem aangestaard. Maar een bruisende stroom die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon die aan den hemel draaide en God achter de zon en de sterren, en het gedierte, en al wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou. Het was of een onbekend afgrijselijk wezen dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ontwaakt, en hem voortdreef. En in een roes hadden zijn scherpe klauwen het ding dat zij omknelden vaneengereten en verscheurd, en in het lauwe klammende bloed gewroet. - En plotseling was er niets geweest. De stilte. De zon ver aan de blauwe lucht, een kwinkelende vogel in de verte, een blatend schaap. Iets was van hem afgevallen. Er was iets in een onderdeel van een oogenblik, dat als een bevrijding was. Toen had hij in het groene gras het roode parelende bloed gezien, en stukken rood bloedend vleesch. | |
[pagina 49]
| |
rond hem huilen zouden, en het blatende kleinvee zich zou verdringen. En dat het avond worden zou en morgen, en de jaren zouden afsterven, en dat hij zou moeten blijven leven. Zijn gekromde vingers groeven zich in den grond en stuiptrekkingen doorschokten zijn lichaam.’ Hij had gelezen. Hij hield het blad in zijn hand. Vreemd, dat was zijn schrift. Dat moest dus hijzelf geschreven hebben. Merkwaardig, hij had geschreven. Een stuk proza! Hij vroeg zich af hoe het was mogelijk geweest. Hij herinnerde zich. Gisteren. Ja, gisteren, in den avond, in een oogenblik dat nu oneindig ver verwijderd scheen, was een drang in hem opgekomen. Een doorzichtig waas was voor zijn star geworden oog geweest, en een vreemde gewaarwording was als een lauwe stroom door hem gevaren. Hij had niet kunnen denken; hij had zich niet kunnen realiseeren wat het beteekende en dat moest zinloos wezen, dat hij nu zou schrijven gaan. Hij had als in een roes zijn vulpen gegrepen, en in gebukte houding zijn oogen dicht op het papier, volkomen anders dan hij anders deed, was hij gaan schrijven, de tanden op elkaar geklemd, de linkervuist gebald op het papier, terwijl de vingers van zijn rechterhand de vulpen krampachtig tusschen zich drukten omlaag. Als een wapen. Juist, als een wapen was de pen geweest in zijn hand. Een vreemde sensatie had in hem geleefd. Hij had iets moèten doen. Hij had iets moeten vernielen; het tafelkleed verscheuren, of de schemerlamp in stukken breken, of iets levends vermorzelen; iets vermoorden. Kaïn had Abel vermoord: de eerste moordenaar. Merkwaardig, dat stuk dat hij geschreven had, juist over dien eersten gruwelijken menschenmoord. Wat stond er ook weer nauwkeurig? Hij herlas: ‘....een bruisende stroom die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon, en God en het gedierte en alles wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou.’ Halfluid herlas hij opnieuw die zinsnede. Juist dit was de sensatie geweest die hem had beheerscht terwijl hij schreef. Hij las verder: ‘Het was of een onbekend afgrijselijk wezen dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ont- | |
[pagina 50]
| |
waakt.’ Zoò was het geweest. Iets in hem was ontwaakt; iets nieuws; iets vreemds; een onbekende macht die zich in hem had opgestuwd. Merkwaardig. De psycho-analytici voor wie geen raadselen bestaan, zouden buiten twijfel ook dit kunnen verklaren. Natuurlijk, in ieder mensch leefden de resten van oude afgestorven geslachten. Een neiging tot moord was stellig terug te voeren op hereditaire en atavistische elementen. Hij moest onwillekeurig lachen. May-be. Wie weet wat een genealogische studie zou te voorschijn brengen omtrent hem, en ook omtrent den Procureur-Generaal bij zijn Hof, en den Minister van Justitie. Een interessante gedachte. Interessant, verschrikkelijk interessant. Verschrikkelijk. Maar vreemd, hij, substituut-officier van justitie, conduitestaat blanco, sans peur et sans reproche, wiens leven zich langs éene rechte baan bewoog, de neiging van een moordenaar. Iets van een moordenaar leefde dus in hem. Hij was dus in zijn wezen een misdadiger. Zijn linker mondhoek trok omlaag in minachting. Misdadiger? Onzin! Goed, dan misdadiger. Hij was jong en sterk. Merkwaardig was het desondanks. Hij die de misdaad bestreed en bestrijden moest, zelf een misdadiger. Dat stuk dat hij geschreven had was een daad in zijn phantasie. Toen hij dat schreef was hij een moordenaar geweest. Het was alsof in zijn geest een sluier optrok en in een vreemd licht een wazig landschap met heuvels en dalen zichtbaar werd. Hij moest vaag denken aan een schilderij van Hercules Seghers in de Uffizi in Florence. Maar hij werd zich bewust dat in zijn ik de horizon terugschoof en zich wijde ongekende verten openden. En het was alsof een nieuw sterk-makend levenssap onzichtbaar in hem stroomde. Hij voelde zijn innerlijke krachten uitbotten en vreemde bloemen zetten, gelijk een wonderboom zou doen in de zachte stralen van een wonderlijke buitenaardsche lentezon. En hij wist, dat hij veranderde. Hij wist, dat een ander wezen in hem zijn oude wezen had verdrongen en hem nu in bezit nam, en dat een nieuwe werkelijkheid voor hem ging opdoemen. En dat het huiveringwekkend schoon en wonderlijk was. Hij zag met zijn geestesoog zijn gelaatstrekken verstrengen; het was alsof hij het gelaat kreeg van iemand die zeer veel ouder | |
[pagina 51]
| |
was dan hij nu was: breeder dan nu, strak, streng, van iemand die nooit geglimlacht had en nimmer glimlachen zou kunnen, met diepe onbewegelijke oogen die zonder knipperen minutenlang hun doorborenden blik op iets konden richten, zonder dat de gezichtsuitdrukking veranderde. En hij wist dat als hij straks zou op gaan staan, zijn schreden zwaar en vast geworden zouden zijn, gelijk van een, die in onwrikbaar zeker weten, door vele werkelijkheden is gegaan; en dat het zou wezen alsof hij met zijn hoofd zou reiken boven de zienelijke dingen van het leven van deze aarde. En dat een groote wijde rust zou in hem heerschen. Incipit vita nuova. Hij zag zichzelf nu in deze kamer zitten, en zij scheen hem zeer klein. Zijn blik gleed over de tafel, den inktpot, en verder weg het wetboek, en verder in den achtergrond de schemerlamp, en de divan met de zware perkament-gebonden folianten. Het scheen hem nietig als dingen uit een speelgoeddoos. En tegelijkertijd dacht hij aan den Minister van Justitie en het drong tot hem door dat dit een vreemd begrip voor hem geworden was, dat hij niet meer begreep. Hij wist zich zeer sterk. Hij gevoelde in zich het verlangen het sterke rateldruischen te hooren van den motor van zijn automobiel, als hij op vol gas langs den weg ging. Doch hij bleef zitten. Morgen: dat was goed. De vingers van zijn rechterhand haalden uit het zilveren doosje op den hoek van het bureau een cigaret, terwijl hij met een zweem van ironie moest denken, dat wat hem was geschied volkomen onverklaarbaar was in de systemen van de psychologen.Ga naar voetnoot1) (Wordt vervolgd.) |
|