| |
| |
| |
De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden
Notities en gedachten door H.H.J. Maas.
‘Le coeur des hommes est si changeant que la guerre ne l'a pu changer....’
(Henry Bordeaux, ‘Une honnête Femme’.)
Met die woorden rechtvaardigde Henry Bordeaux in 1919 de verschijning in omgewerkten vorm van een roman, die in 1903 was gepubliceerd, maar hemzelf niet bevredigde. Het omgewerkte handschrift was in 1914 gereed, toen de oorlog echter aan heel andere dingen noodzaakte te denken. Daarna schenen de oorlogsjaren zooveel veranderingen gebracht te hebben, dat de vraag zich aan hem opdrong, of er voor een onderwerp als dat van zijn roman nog wel belangstelling kon bestaan. En hij kwam tot het antwoord, in het motto hierboven vervat.
De heele geschiedenis bestaat immers uit een aaneenschakeling van oorlogen. Zou de menschelijke natuur daardoor telkens veranderd zijn? Het dagelijksche leven van de menschen is immers een voortdurende oorlog, een aanhoudend getwist, een nooit tot rust komende strijd om geld en macht, ontketend door liefde, jaloezie, haat en nijd, waardoor zij elkander het leven zuur maken. ‘Meer suers dan soets’ zei Anna Bijns van het leven. Zij zeggen ‘vrede’ te willen, maar als vanzelfsprekend onder de voorwaarde, dat elk afzonderlijk alles naar zijn zin moet hebben; om den ander kan men zich niet bekommeren! Zoo is het onderling in de kleine kringen van de samenleving, waar allen elkaar in het haar zitten. Zoo is het tusschen
| |
| |
de staten: terwijl men praat over wereldvrede, gaat men naar bed en staat men op met de gedachte, dat de regeering de vrije mededinging van een ander land dient te belemmeren of tegenover een andere mogendheid repressaille-maatregelen moet nemen, omdat men zijn winstkansen bedreigd ziet, en intusschen eischt men voor zichzelf het recht van onbeperkten export op. Praten over wereldvrede is bon-ton! Waar gold, zoo in het klein tusschen de menschen van de maatschappelijke groepen onderling als in het groot tusschen de staten, ooit een ander ‘recht’ dan het recht van den sterkste?
De taal (de ziel van het volk, pleegt men te zeggen) heeft die eigenschap van de menschelijke natuur aangeduid in de formule: de strijd om het bestaan. Hoe men het ook wendt of keert, de vormen van onze maatschappelijke verhoudingen komen toch - oeconomisch, en hoe werkt dat op de mentaliteit! - dáárop neer, dat de volken eigenlijk in gereglementeerde roofstaten leven, waarin de een loert op den gulden in den zak van den ander. En angstvallig elke bedreiging van zijn macht met elk middel afweert.
Dat is het primitieve instinct van den mensch.
Men spreekt wel van primitieve menschen in de beteekenis van menschen op de laagste cultuurtrap. Zulke menschen bestaan in Europa niet meer. Wel zijn er nog, wellicht in álle landen, menschen met sterke primitieve instincten.
Die primitieve instincten zijn eigen aan de menschelijke natuur en zullen dus nooit geheel verdwijnen, tot welke cultuurtrap een menschengroep ook opstijgt. Bij elke klimming naar een hooger stadium blijft wat achter, maar iets van die primitieve instincten blijft toch altijd over en breekt onder bepaalde omstandigheden in de individuen weer uit, welke cultuurhoogte zij ook bereikt hebben. Vrees voor lijfsgevaar, angst voor stoffelijk nadeel, hebzucht, jaloezie, heerschzucht, sexueele driften, enz.: de samenleving op elke cultuurtrap wordt daardoor beheerscht.
Wat is er in en na den laatsten oorlog (die van 1914) veranderd? De bevolkingsgroepen, waarin de primitieve instincten nog het krachtigst leefden, zijn door allerlei invloeden, versterkt door datgene, wat men dwaselijk ‘democratie’ noemt, op de voorste plaatsen bij de ruif gekomen. De cultuur is daarmee
| |
| |
echter een stuk gedaald. Een vettere boterham, een auto, een andere jas en een aardig jurkje, een diploma van een U.L.O., een H.B.S., een Kweekschool, enz. hebben zoo-maar niet de uitwerking, dat de primitieve instincten in de individuen, die nu naar voren geduwd zijn, door die uiterlijkheden minder krachtig den kop zouden opsteken! Daar zijn cultuurinvloeden van opvolgende generaties voor noodig.
Nu ziet men de werking van primitieve instincten in breede lagen van de bevolking, in de ruwheden en de grove genoegens en in de jacht naar erotische genietingen. Vooral trekken de vrouwen de aandacht, omdat zij meer op den voorgrond gekomen zijn en door haar uiterlijk ‘dames’ zijn geworden. Dan spreekt men van ‘zedenverwildering’, omdat men de dingen met elkaar verwart. Groepen van een lager cultuurstadium zijn opgeschoven: de primitieve instincten leven zich uit - de vrouwen vallen daarbij het meest op, en dat oefent zijn invloed uit in alle richtingen, ook naar de oude ‘betere standen’. ‘De toestanden zijn nu eenmaal zoo. En men leeft maar ééns!’
Neen, zeer zeker hebben de oorlogen ‘le coeur des hommes’ nooit kunnen veranderen! De vlotte omgangstaal zou de formuleering kiezen: ‘het is altijd dezelfde geschiedenis geweest!’ Of: ‘'t Is allemaal éénen duivel!’ Of iets dergelijks. Daarin ligt het algemeen besef, dat ‘vooruitgang’ meer schijn dan wezen is, dat ‘vooruitgang’ met ‘voortgang’ verward wordt. De teekening van Daumier geeft het symbolisch weer: achter elkaar aankruipende slakken, die een cirkelgang volgen. ‘Verbeteringen’ zijn nooit meer dan verplaatsing van kansen en van de gronden tot grieven en klachten. De 17e eeuwer in onze litteratuur drukte het aldus uit:
't Geen men tegenwoordig ziet,
't Geen de tijd hier na zal bringen,
Schoeyen alle aardsche dingen.
Bouwen, breken, krijgen, slaan,
| |
| |
Jachten, trachten, zoeken, wroeten,
Wat men hoort, beleeft, aanschouwt,
Dat op aard' ons zal ontmoeten.
Nieuwe menschen voedt en baart
Maar geen nieuw begeert' noch haken,
't Was als 't is, en 't is als 't was;
Houden al des Weerelds zaken.’
Het poëtisch gehalte moge dan al niet komen boven heel veel, van wat in dezen tijd als ‘verzen’ wordt gedrukt, de kijk op het totaal van het wereldbestel is in ieder geval belangwekkend genoeg. (Ik bedoel het, zooals het er staat).
Le coeur des hommes est si changeant que la guerre ne l'a pu changer.... Ook dát is een gelukkige geestelijke greep. Alle problemen van de menschelijke psyche blijven interessant. De vraag is, hoe ze worden ontdekt en beschouwd. ‘Une honnête Femme’ is in dat opzicht als roman zwak. De jonge Paul Ferrière en zijn mooie jonge vrouw Germaine schijnen zoo gelukkig met elkaar te zijn als menschenkinderen maar zijn kunnen: uit niets blijkt het tegendeel, zelfs niet vaag. Ze zijn verliefd op elkaar, ook sexueel hapert er niets. Dan komt mevrouw Berthe de Chéran, ook mooi, tevens jaloersch van aard en met heftigerotische natuur. Zij is afgunstig op de schoonheid van Germaine (een ander schoonheidstype dan zijzelf) en op haar liefdesgeluk en begeert Paul. Bij de eerste ontmoeting de beste begint zij met hem te flirten, als zij alleen zijn. ‘Et l'écharpe, d'un coup, descendit à la taille, découvrant les épaules’. Tegen die aanbieding van haar vrouwelijk schoon is hij al niet bestand.
‘Cette valse est exquise, dit-elle, les yeux mi-clos. Avant qu'elle finisse, faites-moi une déclaration. Vous en mourez d'envie’.
Zijn antwoord is:
‘Je ne vous aime pas, et je vous désire. N'est-ce pas moins douleureux et plus agréable?’
| |
| |
Zij: ‘Cela signifie: J'aime ma femme, et pourtant je voudrais la tromper avec vous’.
‘Justement’.
Dat is het begin van een periode van hartstochtelijk-erotische genietingen, maar van korten duur. Mevrouw Berthe de Chéran voert als verontschuldiging aan ‘un mari cacochyme’. Weldra verveelt zij Paul, zij begeert hém echter nog met al haar zinnelijkheid, zoodat hij moeilijk een eind aan de verhouding kan maken, totdat het vermoeden, dat Germaine van de liaison weet, de breuk veroorzaakt.
In de heele beschrijving is nergens ook maar eenigszins psychisch geaccentueerd, hoe Berthe de Chéran Paul Ferrière, gesitueerd advocaat, gezelschapsman, man van de wereld, met een enkel woord, een enkel gebaar voor de bevrediging van haar jaloezie-gevoelens en haar erotische verlangens winnen kan. Bevredigt Germaine hem eigenlijk toch niet, maar was hij zich dat eerst niet tenvolle bewust? Is het slechts een primitief instinct? Bordeaux doet geen enkele poging om in dit probleem van ‘le coeur changeant’ eenige helderheid te brengen. Een mededeeling van feiten zonder meer geeft ons niets; ze is reporterswerk, maar nooit litteratuur, zelfs niet, als ze ons wordt aangeboden als verslechterd naturalisme onder den naam van ‘nieuwe zakelijkheid’. Indien een litterator een dergelijk probleem niet aandurft, bijv. uit vrees voor de beschrijving van bepaalde realiteiten, late hij liever het probleem heelemaal rusten.
Dames, die Paul Ferrière een keer voorbij zagen fietsen, en even daarna ook Berthe de Chéran, en toen dadelijk - naar vrouwenaard, wat zouden een vrouw en een man anders bij elkaar kunnen doen? - aan een rendez-vous dachten, gingen, liever dan ‘in stilte te laten wat stil was’, verlangend naar een schandaaltje wroeten in het geval, natuurlijk in naam van ‘la justice’. Zij wisten niet eens, of Paul en Berthe maar toevallig in dezelfde richting fietsten en of zij elkaar ontmoeten zouden. Dat is wel goed gezien, maar het vergoedt de zwakke behandeling van het voorgaande, veel belangrijker probleem geenszins.
La guerre n'a pu changer le coeur des hommes. In het middelned. verhaal ‘De Borghgravinne van Vergi (1315) lezen we, hoe
| |
| |
de gravin haar geliefde in haar vertrek krijgt zonder dat iemand er iets van weet.
‘Wanneer si vore haer veinster lach
Waest avont ofte in den dach,
Ende si dan in den boegaert
Des ridders gheware waert,
Ende si was in hare camere allene,
Ontede si een doerken clene,
Daer si allene ginc voer staen,
Ende dede een hondeken ute gaen,
Dat heimelijc ende clene was,
Spelen in dat scoene gras;
Dat hondeken den ridder minde
Want herde wel hetten kinde.
Ende als den ridder sach 't hondekijn,
Sach hi wel dat die vrouwe sijn
Allene in die camer ware;
Dan so ginc hi vort te hare,
Ende in die camere soe bleef hi
Al den nacht der vrouwen bi,
Ende leefden met groten spele’.
Maar een andere vrouw (de hertogin van Bourgondië) komt erachter, verbreekt haar belofte van geheimhouding, en het verstoorde geluk der twee minnenden wordt gevolgd door een nasleep van leed.
Anna Bijns, die door een soort van beschrijving, welke nog altijd den naam van litteratuurhistorie draagt, ofschoon ze op z'n best meer met algemeene cultuurhistorie dan met de litteratuur te maken heeft, maar in den regel niet boven een verzameling van feiten en data stijgt en ook wel eens tot cronique scandaleuse vervalt, voorgesteld wordt als een zeer schoone vrouw, die de erotische genoegens tenvolle genoten heeft, - bewijzen vond ik nooit, en bovendien, wat gaat ons het private leven van een auteur aan, voorzooverre die in zijn (haar) werk daar zelf niet over spreekt! - ging fel te keer tegen de clappaerts ende clap- | |
| |
peyen, als duvels kinderen, die elcken hinderen en in alles van anderen slechtheid zien. Vooral was zij gebeten op getrouwde vrouwen, zoodat zij met al de scherpte van haar scherpste pen haar referein ‘Onghebonden best, weldich man zonder wijf’ schreef. Hadden de getrouwde vrouwen haar misschien het ergst over de tong gehaald?
Ook P.A. Poirters zag een ongunstige gedaanteverwisseling van de ongetrouwde in de getrouwde vrouw:
‘Venus boefjen speelt eens troefjen,
Soe gheraeckt men aan den dans;
Maer het wijntje wordt azijntje,
Soe verkeert de slechte kans’. (Houwelyck).
De ergdenkendheid van vrouwen onderling! Constantin Huygens (‘Korenbloemen’) laat ‘de hoer’ zeggen:
‘'t Is 't volck niet aen te sien: de deughdelickste tronie
Staet meestendeel en pronckt op 't deughdelooste lijf.
Wat vond ick speelnoots in den handel dien ick drijf,
Waer yeder een' bekent als Nicht van Babilonie!’
‘De kleyne Christelyke Academie’ ('t Antwerpen 1718) was al even slecht te spreken over vrouwen:
‘d'Hooveirdige Dogters van Jeruzalm gingen met hooge schoenen, met uitgerekte halzen, en met het hoofd in de locht, om te zien en gezien te worden, zij speelden met de oogen op ongelijke persoonen, zij maekten hunnen gang trots, zij droegen spiegeltjens om in hun schoonheyd te verydelen, te vercieren, te polisteren het hair, en te blanketten het aanzigt: ô ydelheid! ô verwaendheyd! ô werelds Vrouw getuyg!
Naer dat Innocentius den elfsten lang gedondert hadde tegen de bloote borsten, schouders, etc. zoo heeft hij eyndelyk tegen die schandaleuze Vrouw-Persoonen uytgedondert den donder van excommunicatie, Anno 1683’.
We zien in al die voorstellingen, dat de vrouw gedreven wordt
| |
| |
door de zucht naar macht over den man om de geneugten van de liefde, welke andere driften zich ook met die aandoeningen mogen vermengen.
In Hooft's ‘Geeraardt van Velzen’ weeklaagt Floris V over het element van valschheid in de erotische begeerten van de vrouw:
‘O valsche vrouw, hoe dier staat mij uw loos aanschouwen!
Hoe dier uw' lusten! och wat komt 'er ramps door vrouwen,
Dat geblankette quaadt!....’
In een geschrift van Georg Brandes vond ik den zin: ‘Es gibt vermutlich nichts, was eine Frau nicht in Eifersucht begehen könnte’. Zola, die, geloof ik, tot de beste vrouwenkenners onder de litteratoren behoort, beschrijft in een van zijn romans, hoe een paar door jaloezie en wraakzucht beheerschte vrouwen in een ruzie een andere vrouw op straat neergooien en de kleeren van haar lijf scheuren, om de naaktheid van de aldus mishandelde sexe-genoote aan den spotlust van het publiek prijs te geven: omdat die vrouw zooveel aantrekkelijker voor de mannen bleek te zijn dan zijzelf. - De romans van Zola hebben iets oud-testamentisch', in dien zin, dat zij alle menschelijkheden beschrijven in klare, koele formuleeringen.
In ‘Schaduw der Bergen’ van Anthonie Donker spionneert Frau Oberst Bruchner voortdurend, of zij mevrouw Giulia Rocco niet met den jongen Ardello betrappen kan; zij wordt beheerscht door achterdocht en levens- (liefdes) teleurstelling. Dien onbezonnen jongen met de dierlijk-warme oogen gunt zij niet aan Giulia, die maar weinig jonger is dan zijzelf, maar er door figuur en kleeding twintig jaar jonger uitziet. In het pension, waar dit zich afspeelt, maakt de schilder Romanow veel opgang bij de vrouwen, doordat er veel over hem gelasterd wordt. - Dat is een merkwaardig - contrasteerend - verschijnsel! De vrouwen trachten elkaar ‘onschadelijk’ te maken door laster en kwaadsprekerij, en de man, om wien de verhalen allerlei liefdesavonturen heenweven, verschijnt voor haar als de bijzonder begeerenswaarde! - 's Avonds zit Romanow aan
| |
| |
de bedden van de vrouwen en deelt chocola uit. Hij vertelt er schuine moppen bij, maar als de oogen van de dames ontvonken of als er een waas over trekt, dan gaat hij plotseling weg. Dan zeggen zij, min of meer teleurgesteld, dat hij toch een fatsoenlijk man is, voor een kunstenaar! Dat ‘min of meer teleurgesteld’ zegt heel veel!
In deze voorstelling komt ook uit, hoe vrouwen zich verlustigen in pikante sexueele toespelingen en erotische schilderingen. Zooals in Boccaccio's ‘Decamerone’ de dames met evenveel behagen de uitgesponnen erotische beschrijvingen vertellen of aanhooren als de ‘snollen’ in Bredero's kluchten over haar avonturen uitweiden.
Ook bij Jacob Cats treffen we dit aan: het vrouwelijk genoegen in door pikanterieën aangeduide wellustige handelingen. Het schijnt als herbeleving of als surrogaat van beleving beschouwd te moeten worden en bevestigt de opvatting van Müller-Freienfels (Zie I dezer serie). Zoo, als voorbeeld, in ‘Maagdeklagten’, waar de vrijster zegt:
‘Ik, welig uit den aard en tot het spel genegen,
Kwam mede bij de hoop om zoete jok te plegen;
Ik klotste nu en dan twee kruiken tegen een;
Maar 't was te veel bestaan voor zoo een weeken steen:
Want onder dit gewoel, een onbezuisde jongen
Komt loopen uit het dorp, en tegen mij gesprongen,
Die stoot te bijster hard, zoodat mijn kruike leekt,
Die stoot nog andermaal, zoodat de kruike breekt’
De natuur laat zich gelden. Zij eischt haar moment op, zooals P.C. Hooft het beschrijft (‘Zang’):
‘Dan leert men, luchtigh ten zachten bedd'. uitstijgen,
En in een onderkeurs ter venster vaaren
Dan leert men, zachjes, om d'oude lien te mompen,
Zijn' voetjes zetten, dat het niemandt luijster,
| |
| |
Dan leert men, listigh zijn' boel ter sluik in laaten,
En vloeken 't kraaken van de deur en trappen,
Dan leert men lafjes, als afgement van minne,
Het geeven op, en in liefs armen glijen,
Dan leert men, flaauwtjes de weerlooze ooghjes luiken,
En lieve lipjes aan liefs lipjes lijmen,
Het tot het uiterste gestegen verlangen van de vrouw naar het genot der liefde zien we door L. Reael voorgesteld in ‘Maeghde-Klaght’:
‘Als mijn lief sijn vee gaet weijen,
En hij op sijn rietje fluijt,
Andre weijmans komen uijt,
Kan ick laes mijn lust niet peijen?
Doch 't en waer uijt loutre schaemt,
'k Seij wat meer dan mij betaemt’.
De natuur eischt en dwingt. In ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Buch der Kindheit’ beschrijft Thomas Mann, hoe het kamermeisje Genoveva van het gezin Krull bevrediging van de lang onderdrukte erotische verlangens zoekt en vindt bij den zestienjarigen zoon des huizes. Zij is een dochter van een Feldwebel, dertig jaren oud, lang al verloofd met een spoorwegbeambte, eine wohlgenährte Blondine mit grünen, erregten Augen. Aan een huwelijk valt om financieele redenen nog altijd niet te denken. Maar met soldaten, arbeiders, enz. laat zij zich niet in. Zij zijn immers slechts minder volk. Met den zoon des huizes, dát is heel wat anders: dat beteekent voor haar meteen een verbinding met de hoogere standen!
Feldwebelsdochter! Het kastegevoel speelt zijn rol. Of is het misschien nog iets meer dan dat? Zij heeft den jongen tot haar
| |
| |
beschikking, als het haar gelegen komt, en om zijn jeugd en zijn onervarenheid kan zij hem zetten naar haar hand. De lange onthouding wreekt zich door eigenaardige verscherping van de verlangens. Men moet in de ziel afdalen: in de diepte liggen de krachten.
Het kastegevoel speelt zijn rol in ‘Unterm Birnbaum’ van Theodor Fontane. Frau Ursel irriteert haar man voortdurend door haar stekelige opmerkingen, dat zijn inkomsten haar niet kunnen geven, waarop zij krachtens haar afkomst recht heeft, totdat hij om haar te kunnen voldoen een misdaad pleegt. Natuurlijk speelt zij daarna de rol van de gekrenkte, wier leven aan dat van een moordenaar en dief verbonden is! Een sprekend contrast vormt daarmee het meisje uit de volksklasse in ‘Irrungen, Wirrungen’ van denzelfden schrijver, dat hartstochtelijk verliefd wordt op den aristocratischen heer, die eens haar leven gered heeft, en niets anders wil dan met hem de intieme liefdegevoelens te genieten, zoolang als dat duren kan. Dat kortstondige geluk is háár heele leven.
Hoe de jaloezie de vrouw prikkelt tot opdrijving van het erotische genot, zien we beschreven in ‘Verdi. Roman der Oper’ van Franz Werfel. Mevrouw Bianca draagt een kind in haar schoot van den veel jongeren Italo en is heftig jaloersch, omdat hij het gezelschap van den componist Wagner schijnt te stellen boven het samenzijn met haar. Hij verdedigt zich met het argument, dat het slechts ‘etwas Geistiges’ is tusschen hem en Wagner:
‘Etwas Geistiges? Ah! du mit deinem Geist!! Wie hast du mich zugerichtet!.... Niemals mehr sollst du wieder kommen! Du junger Teufel!.... Ich will dich nicht!.... Ich könnte dich töten!....’
Het eindigt met een hartstochtelijke ‘verzoening’.
Hoe eveneens de langdurige onthouding prikkelt, vinden we in dienzelfden roman beschreven in de liefdestooneelen tusschen Italo en de ook weer oudere tooneelspeelster Margherita, die van Italo's verhouding tot Bianco wist en zichzelf wegens een inwendige vergroeiing niet meer ‘vrouw’ waande.
De drang van de vrouw naar het sexueele genot om het verlangen naar het kind is in de litteratuur van alle tijden een factor
| |
| |
van betrekkelijk slechts weinig beteekenis. De vrees voor het ontstaan van het kind als natuurlijk gevolg is steeds een veel grootere kracht. In ‘Fécondité’ van Zola lezen we, dat duizenden aanzienlijke dames zich aan een operatie onderwerpen om zonder angst de erotische bevredigingen te kunnen genieten. Dat had echter weer zijn natuurlijke reacties door afstomping van de ontvankelijkheid voor sexueele genoegens en gevoelens van teleurstelling, wat tot andere excessen voerde. Zoowel de abnormale neigingen (La Garçonne) als de demi-vierge in de litteratuur van de laatste jaren hangen daarmee samen.
‘Wie die Frauen lieben!’ van Arthur Zapp verzekert ons, dat de hoogere ambtenaressen en de dames van deftigen huize in het na-oorlogsche Duitschland evengoed als het dienstmeisje en de winkeljuffrouw ook zonder huwelijk de liefde-genoegens door eigen ervaring tenvolle willen kennen. In een Junggesel-linnen-roman zegt een vrouw: ‘Wir wollen nicht die Ehe, wir willen nicht das Kind, wir wollen nur den Mann und die Leidenschaft!’ Maar wenschen en verkrijgen zijn twee. Allerlei gevaren blijven dreigen, er blijven individuen met niet-bereikt doel. Ook het bal der liefde heeft zijn muurbloempjes, niet alle vrouwen, al zijn zij van aanzienlijke familie, hebben wat Engelsche boeken wel sex-appeal noemen. Dan maar de abnormale genoegens, omdat het bloed kruipt, waar het niet gaan kan? Als surrogaat in de meeste gevallen, zooals, naar men zegt, men in Amerika tot allerlei surrogaten zijn toevlucht nam, toen alcoholische dranken buiten bereik waren gesteld?
De middeleeuwsche litteratuur gewaagt van rondreizende ‘cnapen’, die als métier de dames van deftigen huize gerieven (Veneri operarum dare, vertaalt Eelco Verwijs) Voorbeeld: ‘Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde’.
't Was als 't is, en 't is als 't was.... In verschillende tijdperken eten de menschen andere spijzen, maar van alle tijdperken is de honger.
‘On n'a encore trouvé qu'un seul moyen d'empêcher son coeur de battre, c'est la mort.’ (‘Le Bal du comte d'Orgel’ par Raymond Radiguet).
(Wordt vervolgd.)
|
|