| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 1.]
| |
Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door Hendrik Kroon
Wie zich ten doel stelt den kronkelloop na te sporen, die de ontwikkeling der menschheid door de eeuwen heen heeft genomen, begint met een geest, gevormd volgens de maatschappij waarin hij verkeert, rugwaarts te zien naar gemeenschappen, die bestonden onder geheel andere omstandigheden en waarvan krachtens deze, de leden een van de zijne afwijkende geestelijke gesteldheid bezaten.
Een zuiver verstaan van de oudere tijden is door deze aangelegenheid dan ook steeds in sterke mate belemmerd geworden.
Hoe verder wij in de historie terugblikken, hoe grooter deze verschillen worden en als wij eindelijk de schriftelijke bronnen gesloten vinden en willen voortgaan de voorgeschiedenis te doorgronden, dan moeten verscheidene wetenschappen te hulp worden geroepen om voorstellingen te kunnen vormen die bevrediging schenken aan onze zucht tot meerder begrip.
Daartoe komen dan o.a. tot samenwerking de kennis der aarde, die der luchtgesteldheid, der planten, dieren, menschen en volken, van de stof en haar samenstelling en de gegevens, die zij aanbieden maken het mogelijk eenig inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de aarde ontstaan is en in de millioenen jaren, die sedert verliepen, zich dat wat wij leven noemen op deze planeet heeft kunnen ontwikkelen en vermocht heeft uit te groeien tot een overstelpend aantal soorten van planten en bezielde wezens, tot al de verschijningen, die in ontelbare menigte en wonderbaarlijke verschillendheid land en water bevolken.
| |
| |
Een oude bepaling van het levende wezen somt als de voornaamste kenmerken daarvan op dat het een individu is, dat wordt geboren, zich voedt en ontwikkelt, zich voortplant en sterft. Uitsluitend wordt hier leven bedoeld in onmiddellijken samenhang met eiwitstoffen en afgezien van iedere bespiegeling, die het op andere wijze zou willen beschouwen.
Als kleinste levende wezen staat heden bekend de ultramicrobe, hare afmeting is zoo gering dat een bepaalde soort door poriën van vliezen kan dringen wier middellijn niet grooter is dan een tweemillioenste van een milimeter. Een dergelijke grootte is kleiner dan die van sommige eiwitmoleculen en men meent niet ver van de waarheid te zijn, indien aangenomen wordt dat zij naar de grenzen wijst waarop de overgang van onbezielde tot levende stof heeft plaats gevonden.
Over de mogelijke toedracht daarvan bestaan theorieën van verschillende geleerden waarvan de bijzonderheden hier onvermeld blijven.
Dr. Binet Sanglé, de voetsporen volgend van Harwey (1622) en anderen tot Haeckel toe, gaat bij de vaststelling van het ontstaan der soorten uit van de ultramicrobe om over de monade, de amoebe, de behaarde infusoriën en nog een vierentwintig tusschenvormen tot den blanken mensch te komen. De tijd, die voor deze ontwikkeling noodig was, wordt geschat op een zestig millioen jaren, het spreekt vanzelf dat hier veel ruimte blijft voor meeningsverschil. In de ontwikkeling van het embryo vindt men de overgangen terug, die tot de soort geleid hebben. De vrucht van den mensch doorloopt deze in zes maanden. Vele afwijkingen, die bij den mensch voorkomen, kunnen volgens Dr. B.S., als uitvloeisels beschouwd worden van een der doorloopen phasen. Als één uit dozijnen voorbeelden zij hier vermeld dat Anna Boleyn zes vingers had aan iedere hand, een abnormiteit die zou samenhangen met den staat der visschen. Buitendien had zij een derde borst in de lies herinnerend aan het stadium der buideldieren. Bij een groot percentage der vrouwen, die meer dan één kind tegelijk op de wereld brengen, wordt polymastie aangetroffen.
De voorzijde van het bovenlichaam van de godin der vruchtbaarheid, de Ephesische Artemis werd niet zonder zin met tal van borsten bezet.
| |
| |
De levende protoplasmas vormen scheikundige bouwwerken, zij kristalliseeren onder bepaalde vormen, die de levende wezens uitmaken. Deze kunnen aangemerkt worden als weeke of collodiale kristallen; de eenvoudigste bestaan uit een enkel kristal, cel genaamd, de meer samengestelde moeten als kolonies van cellen beschouwd worden.
De mensch is een kolonie van ongeveer zestig trillioen cellen, deze brengen milliarden van micrococcen voort, iets overeenkomstig het virus en die voor de cel zijn wat een kristaldeeltje is voor een vast kristal. Deze lichaampjes worden gemmen genoemd door Darwin, idioblasten door Hertwig, determinanten door Weismann, genen door Morgan, plastidulen door Haeckel. Door de cellen voortgebracht worden zij bij den mensch door den bloedsomloop medegevoerd en dringen in andere cellen waar zij mede werken aan de herstelling en de instandhouding van het individu. Die overbodig zijn worden verteerd, maar de cellen, welke voor de voortplanting dienen, houden het meerendeel der plastidulen vast, die zij ontvangen en worden aldus bewaarplaatsen daarvan ten dienste van de ontwikkeling. De genen schijnen daar op wonderbaarlijke wijze gerangschikt te worden, juist zooals de cellen gegroepeerd waren waarvan zij afkomstig zijn. Op deze wijze ontstaan in elkaar geschoven modellen, die even zoo vele uiterst kleine kiemen zijn van alle soorten, die ons tot voorouders gediend hebben.
Het tijdstip, waarop de mensch op aarde verschenen is, staat niet onomstootelijk vast. Zeker is het dat in de perioden tusschen de ijstijden de groei van het menschelijk geslacht den besten voortgang kon maken.
De oudste steenen, die naar het oordeel van deskundigen als Abbé Breuil, Burkitt e.a. reeds eenige bewerking vertoonen, de eolithische, werden o.a. gevonden te Puy Courny bij Aurillac in lagen uit het midden van het tertiaire tijdvak, te Ipswich in een wat jonger gedeelte, zoodat de aanwezigheid van den mensch of zijn voorlooper, de hominien, in deze periode waarschijnlijk geacht moet worden.
De plaatsen waar men deze steenen in grooter aantal zou kunnen vinden moeten overspoeld en bedekt zijn geworden door de groote overstroomingen in het quaternaire tijdvak.
| |
| |
Onder den humus daarna ontstaan zal men waarschijnlijk meer sporen van de eerste menschen en hun arbeidzaamheid kunnen aantreffen.
In lagen, gevormd tusschen den eersten en tweeden ijstijd, nl. die van Günz-Mindel, zijn steenen gevonden die zonder twijfel bewerkt zijn, al is het op nog onvolkomen wijze. O.a. zijn voorbeelden van deze soort opgedolven uit grintlagen op veertig Meter diepte in het gebied van de Somme bij Amiens en misschien moet men den ouderdom van deze lagen op een half millioen jaren stellen.
Langen tijd heeft men gedacht, dat uit deze tijden, de prechelleensche genaamd, de resten van beenderen afkomstig waren op Java gevonden door Dubois in 1891/2, een hersenpan (inhoud 800 à 1000 cm3) twee tanden en een dijbeen; de kenmerken van deze liggen in tusschen die van een mensch en een gibbon.
De nieuwste geologische ontdekkingen op Java hebben de meening naar voren gebracht, dat de pithecantropus aanzienlijk veel jonger moet zijn dan men algemeen heeft aangenomen. In 1929 werden op een afstand van vijftig kM. van Peking de resten van geraamten gevonden afkomstig van een vijftiental individuen; aan deze soort heeft men den naam gegeven van Sinantropus pekinensis en er zijn stemmen opgegaan, dat deze Peking man het generale type zou zijn waaruit de anderen zich hebben kunnen ontwikkelen en dat dus de pithecantropus een lateren vorm zou vertegenwoordigen.
Bij Mauer, tien K.M. van Heidelberg werd in 1907 uit een diepte van 24 M. een onderkaak voor den dag gebracht, waaruit moeilijk een geheel beeld met nauwkeurigheid kan worden samengesteld. De kaak is zeer forsch, zonder kin en zou gelijken op die van een chimpansé of gibbon, wanneer de tanden niet soortgelijk aan die van een mensch waren, ook de verstandskies heeft zich vrij kunnen ontwikkelen. De ouderdom zal waarschijnlijk een drie à vierhonderdduizend jaar zijn.
In 1912 werd een gedeelte van een hersenpan ontdekt te Piltdown in Sussex, in lagen uit ongeveer denzelfden tijd. De inhoud van den schedel wordt geschat op 1370 c.M3 waarmede deze overtreft dien van nog levende rassen in Indië en Australië, waarvan de gemiddelde inhoud omstreeks 1240 c.M3 bedraagt.
| |
| |
Deze Piltdown mensch bezit een aanzienlijk minder dierlijk voorkomen dan de Homo Heidelbergensis.
Het kleine aantal plaatsen waar overblijfselen van menschen uit deze periode gevonden zijn wijst erop dat er een weinig dichte en zeer verspreide bevolking moet hebben bestaan, die niet in staat was, door ongunstige omstandigheden, om zich snel uit te breiden. Zij leefden tezamen met de groote wilde dieren en brachten waarschijnlijk het grootste deel van hun leven op boomen door, waar zij de meeste veiligheid en tevens voedsel vonden.
Duizenden jaren moesten verloopen voor de Neanderthaler ten tooneele verschijnt. Tot het zelfde ras rekent men de menschen wier geraamten gevonden zijn te Spy in België, te Le Moustier in het gebied der Dordogne, in Broken Hill in Rhodesia etc.
Volgens Mr. Boule, directeur van het museum van natuurlijke historie te Parijs, die een uitgebreide studie van dit ras gemaakt heeft is het, ofschoon van de aarde verdwenen, beter bekend dan menig nog aanwezige soort.
De Moustérien was klein van gestalte met een groot hoofd, met langen platten schedel en wijkend voorhoofd, met groote oogkassen en vooruitspringende, ineenloopende en zwaar gevormde wenkbrauwbogen in een vooruitstekend gezicht. Daar de neus kort en breed was, de bovenkaak met snoetvorm, de krachtige onderkaak zonder kin, de bovenste ledematen lang ten opzichte van de ondersten, de lichaamsstand eenigszins gebogen, vertoonden zij onmiskenbaar aapachtige eigenschappen, die sterk herinneren aan de oorspronkelijke stamvaders. De groote schedel bevatte geen hersenen georganiseerd als die der tegenwoordige Europeanen. Zij woonden in groepen bestaande uit verscheidene families, ieder met eigen hut, en leefden voornamelijk van de jacht.
Hiertoe moet men besluiten door de talrijke verzamelingen van beenderen van dieren, die gevonden worden bij hun nederzettingen. De koude dwong hen zich te bedekken met dierenvellen, die zij met hun steenen werktuigen voor het dragen geschikt maakten. De dooden werden begraven in gehurkte houding. Hun nijverheid beperkte zich tot het maken van steenen werktuigen, beenderen kwamen daar- | |
| |
voor nog niet in aanmerking; deze werden wel gebroken om er het merg aan te onttrekken. Aan het einde van het tijdvak der Moustériens deed een verzachting van het klimaat het ijs en de sneeuw smelten over een groote uitgestrektheid. Dit had o.a. het gevolg dat wegen vrijkwamen uit hun versperring, die andere volksstammen de mogelijkheid openden voor verhuizingen op groote schaal. Zoo kwamen uit het Oosten, waarschijnlijk uit Afrika nieuwe volken opzetten voor wie de Moustériens uitweken. Het waren de menschen van Cro Magnon en van Aurignac, die aanmerkelijk, lichamelijk en geestelijk, van hen verschilden en waarschijnlijk tot de voorvaders behooren van ten minste één der nog heden bestaande rassen.
De strenge koude maakte van de Aurignaciens en hun opvolgers, de Solutréens en de Magdaléniens, gedwongen bewoners van grotten en beschutte plaatsen. Zij waren jagers en visschers, daarbij was hun kunstvaardigheid zeer ontwikkeld, er werd geschilderd, gegraveerd, gebeeldhouwd in steen, gewerkt in been en ivoor, zij maakten kleinoodiën en men schrijft hun zelfs de ontdekking van een soort schrift toe, geschilderde teekens of graveersels op steenen of in hoorn van rendiergeweien, die waarschijnlijk bedoeld waren om mededeelingen te doen of het geheugen tegemoet te komen.
Uit den Aurignactijd stamt o.a. een vrouwenfiguur in steen gebeiteld genaamd ‘de Venus van Laussel’ waarvan het hoofd, naar links gekeerd en zeer langschedelig, enkel geschetst is. De romp is lijvig, de borsten hangen op den vooruitstekenden buik, de heupen zijn bezet met vetbulten, de zware dijen loopen uit in spichtige beenen en smalle voeten, kenmerken die men terugvindt bij de huidige Boschjesmannen. Nog kan gewezen worden op een mannelijke, slanke figuur, eveneens in steen, genaamd ‘de jager’; waarschijnlijk deden zij dienst als afgodsbeelden.
Uit het Solutréen tijdperk kent men o.a. het gegraveerde beeld van een mammouth in de grot van Font de Gaume en dat van een bison in de grot van La Grèze. De Madeleinetijd is zeer rijk aan kunstvoortbrengselen waartoe o.a. behooren het veelkleurig geschilderd beeld van een bison (Font de Gaume), de voorstellingen van paarden en rendieren, gravures van beren en verscheurende dieren in Combarelles en de prachtige groep
| |
| |
paarden onder een overhangende rots van Cap Blanc, niet ver van Les Eyzies (Dordogne).
Verder zijn gevonden schitterend uitgevoerde beeldjes in ivoor en rendierhoorn gesneden, zoodat de mensch van La Madeleine als een volmaakt kunstenaar kan worden beschouwd wat de onderwerpen betreft door hem behandeld.
Oudheidkundigen van naam zijn evenwel op de gedachte gekomen, bij de bestudeering dezer kunstwerken, dat men ze in verband zou kunnen beschouwen met gebruiken, in zwang bij nog levende primitieve volken. De menschen van La Madeleine zouden dan de wanden der grotten niet versierd hebben uit behoefte om kunst te scheppen, maar omdat zij uit bijgeloof een bijzondere macht toekenden aan de voorstellingen, die zij aanbrachten. De gedachte is uitgesproken dat de plaatsen waar schilderingen voorkomen niet toegankelijk waren voor vrouwen, kinderen en oningewijde lieden. In de grotten is het volmaakt donker en de schilderingen van dieren komen veel voor in zeer nauwe doorgangen, misschien in de hoop dat men door magische middelen de dieren die men vangen wilde in de bergengten kon drijven.
Het dier dat men begeert wordt bij de primitieven afgebeeld opdat de toovenaar door woord of gebaar invloed op zijn lot kan uitoefenen en het vermag te brengen in de macht van den jager.
Ook is het waarschijnlijk dat het tot voedsel dienende zoowel als het verscheurende dier voorwerpen waren van een specialen eeredienst, om door nederknieling voor hun afbeeldingen het eerste te danken en het tweede mild te stemmen.
Men zal zich herinneren dat in de achttiende eeuw, ‘de goede wilde’, de nog niet door de beschaving bedorven mensch, die dus rijk was aan onschuld en deugd, het onderwerp uitmaakte van menig geschrift en dat de natuurlijke goedheid van den mensch met geestdrift gepredikt werd, en zelfs zeer werd aangedrongen op terugkeer tot de natuur. Later werd het mode de primitieve volken te beschouwen als ontaarden bij wie het natuurlijk licht der rede en van het geweten verduisterd was. In de twintigste eeuw komt het begrip op dat om deze volken te kennen ze stelselmatig bestudeerd moeten worden en gegevens
| |
| |
omtrent vele nog levende volken zoowel in het Oosten als in Afrika en Amerika werden in de latere jaren verzameld, zoodat een beter inzicht verkregen kon worden omtrent de prelogische geestesgesteldheid van den primitieven mensch. Veel belemmering deed zich bij deze studie op, ten eerste door de vele onbekende talen en de moeilijkheden om mededeelingen hierin gedaan op zuivere wijze over te brengen.
Tot oorspronkelijke opvattingen kwam Levy Brühl door niet aan te nemen dat de menschelijke geest overal onder alle omstandigheden tot gelijke besluiten moest komen. De prelogische geestesgesteldheid van den primitieven mensch is niet eenvoudig een grillig en kinderlijk product van geesten die zich in den blinde wagen op wegen welke ons bekend zijn geworden. Op haar wijze ingewikkeld en samenhangend heeft zij een eigen karakter met eigen wetten - niet alleen is zij niet de onze maar geen enkele poging zou ons in staat stellen haar na te bootsen wanneer wij uitgaan van verstandelijke ervaring. Tusschen het geloof en de gebruiken van lager staande gemeenschappen, zelfs van zeer ver van elkaar wonenden, zijn de overeenkomsten te talrijk en te treffend dan dat zij afhankelijk van het toeval zouden kunnen zijn en het ligt daarom voor de hand om aan te nemen dat er bij alle eenzelfde geestelijke bouw aanwezig moet zijn, die de zelfde voorstellingen wakker roept waardoor men van een primitieve mentaliteit kan spreken. In elk geval de wijze van denken en doen der primitieven hebben voor ons een gemeenschappelijk karakter en treffen door hun vreemdheid. Zij onderscheidt zich hierdoor van de onze dat niet gestreefd wordt naar objectieve kennis.
Daar ieder voorwerp bezet kan zijn door occulte krachten, geesten van de afgestorvenen, eveneens van dieren als van menschen, heeft het voor hen geen zin de onderlinge betrekkingen der dingen vast te stellen en naar deze ervaringen te handelen. Zij hebben er veeleer voor te zorgen de geesten te ontzien en ze gunstig voor zich te stemmen. Hierdoor ontstaat een ingewikkeld stelsel van magische handelingen, dat den logisch denkenden mensch ten zeerste bevreemdt en waar deze niet uit wijs kan worden. Een verschil tusschen de denkgewoonten is b.v. dat de primitieven veel laten samenvallen wat wij gescheiden achten
| |
| |
b.v. beeld en model, schaduw en persoon, droom en werkelijkheid, voorwerpen en wezens van verschillenden aard. De volgende voorbeelden kunnen ter toelichting dienen. - Een Afrikaansche negerchef heeft zich laten photografeeren, het negatief is medegenomen naar Europa. De chef wordt ziek, men gelooft nu dat er iets noodlottigs met het negatief moet hebben plaats gevonden.
In iemands schaduw loopen is op de Fidji eilanden een doodelijke beleediging en men past op in China dat zijn schaduw niet op een grafkuil valt wanneer deze gesloten wordt. Een Indiaan droomt dat een zendeling, die op 150 mijlen afstands woont, 's nachts drie pompoenen van hem heeft gestolen. Ondanks den afstand loopt hij naar dezen toe om een schadeloosstelling te eischen.
De primitieven maken daarentegen onderscheid waar wij dit nalaten. De dood is niet voor hen wat hij voor ons beteekent. Wij zeggen dat iemand gestorven is wanneer zijn hart niet meer slaat en hij niet meer ademen kan en de geloovigen meenen dat het oogenblik samenvalt waarop de dood intreedt en de ziel afscheid neemt.
Bij W. Afrikaansche volken behoeven deze gebeurtenissen niet tezelfdertijd plaats te hebben. Het ontslapen van een persoon geschiedt wanneer gemeend wordt dat zijn ziel gevloden is, al kan de betrokkene nog eten, drinken en praten en van een eigenlijken dood naar onze begrippen geen sprake is. Niets kan ons beter de verwarrende bijzonderheden toonen van de primitieve mentaliteit, dan de voorstellingen die ze groepeert om het begrip ziel en de wijze waarop voor haar deze ziel zich met het lichaam vereenigt of zich daarvan splitst. De inboorlingen van W. Afrika onderscheiden bij den levenden mensch de kra en de sahman. De laatste komt enkel bij het overlijden van een persoon in werking, wiens bestaan hij eenvoudig voortzet in het rijk der dooden. De kra blijft dan over. Alles in de wereld staat onder een kra, dieren, planten en voorwerpen. Een kra is niet een eigen bezit. Voor de geboorte van een individu was hij de kra van vroegere wezens. Na zijn dood zal hij dat weer zijn van andere personen of hij zal ronddolen om een menschelijk lichaam te vinden waar hij bezit van kan nemen en misschien ziet hij kans bij kortstondige afwezigheid van een anderen kra om diens
| |
| |
plaats bij een sterveling in te nemen. Want de kra kan iemands lichaam naar welgevallen verlaten en de droomen houden de avonturen in die hij mede maakt gedurende dergelijke uitstapjes.
De kra is dus niet de individueele ziel omdat hij toebehoord heeft en toebehooren zal aan andere wezens en ieder individu zonder diens wil onder een anderen kra kan komen. In zekeren zin is hij toch met een persoon vereenigd omdat deze zich zijn droomen herinnert, die de avonturen voorstellen aan zijn kra overkomen in diens afwezigheid. Deze primitieve mensch meent dat het individu inderdaad op geheimzinnige wijze iets heeft van zijn kra en dus in zekeren zin de kra is en in ander opzicht weer niet.
De natuur heeft voor den primitieve niet dezelfde beteekenis als voor ons; het stoffelijke en het bovennatuurlijke worden door hem op onontwarbare wijze vermengd. Men begrijpt dat het ijdel is zich af te vragen wat hij denkt van een natuurlijk verschijnsel b.v. van den regen, den slaap of den dood. Voor hem bestaan er geen gebeurtenissen, die zuiver natuurlijke oorzaken hebben. Dood en ziekten komen daar niet uit voort maar zijn de uitwerking van geheimzinnige krachten. Als een mensch ziek wordt of sterft geschiedt dit door den wil van een toovenaar. Een Australische vrouw wordt in den duim gebeten door een slang. Zij sterft, maar te voren heeft zij een inlander als haar moordenaar aangewezen. De echtgenoot erkent dat zijn vrouw zich vergist maar de dood kan niet het gevolg van den beet zijn; men stelt een onderzoek in en een schuldige wordt aangewezen. De lichamelijke toestand met betrekking tot den dood beteekent niets, daarentegen de verborgen oorzaak alles. Het vergif op zich zelf schaadt niet, het is de drager van een occulte kracht en deze veroorzaakt den dood. De werkelijke oorzaak zetelt derhalve voor den primitieve in de onzichtbare wereld. Deze opvatting der oorzakelijkheid oefent een eigenaardige invloed uit op het denkbeeld dat o.a. in Australië van de geboorte gemaakt wordt. De bevruchting is van bijkomstigen aard of ten hoogste een voorbereiding. De hoofdzaak voor het verwachten van een kind is dat een geest in het lichaam van de vrouw dringt. De geesten die naar den levensstaat streven zijn zeer bedachtzaam en kiezen met juistheid een vrouw uit waarvan de kinderen
| |
| |
hetzelfde totem moeten hebben als dat van hen. Deze geesten scholen samen op bepaalde plaatsen van het grondgebied van de groep. Vrouwen die geen kinderen begeeren verhaasten hun stap wanneer zij deze plekken voorbijgaan en nemen tal van voorzorgsmaatregelen. In den Franschen Congo legt men een kind, wiens moeder bij de bevalling stierf te vondeling bij den weg opdat zijn geest een nieuwe moeder kan uitkiezen onder voorbijgaande vrouwen. Zoo neemt de primitieve, geloovend aan het bestaan van geheimzinnige en onzichtbare oorzaken en daarin geheel opgaand, niet datgene waar wat hem bij andere opvatting in het oog zou springen. De reden van zijn weinige belangstelling voor de natuurlijke oorzakelijkheid komt niet voort uit zwakheid van geest of ongevoeligheid van het verstand. Zij wordt bepaald door de gesteldheid van zijn denkwijze. Het hapert hem niet aan weetgierigheid maar deze is anders gericht, omdat zijn beschouwing van de wereld verschillend is van de onze.
Hij volgt zijn eigen manier om de natuur te onderzoeken, die niet enkel de zichtbare dingen omvat maar tevens een stel van onzienlijke en ontastbare machten, dat voor hem de hoofdzaak uitmaakt.
Zijn methode van navorsching bestaat in het in werking stellen van verzonnen middelen om de occulte krachten er toe te brengen zich te openbaren op een wijze die hun beschikkingen zoowel uit het verleden als voor de toekomst aan hem kenbaar maakt.
Hetgeen daartoe voor uitnemend gehouden wordt zijn de droomen, de waarzegging en de godsgerichten. Aan de droomen wordt een groot gewicht toegekend. Bijna overal b.v. in Noord-Amerlka, Borneo, Australië, doen de inboorlingen hun best om door een reeks van middelen waaronder het vasten een eerste plaats inneemt, droomen te krijgen, die hun moeten voorspellen welk succes zij op de jacht, bij de vischvangst of in den krijg zullen hebben, welk hun persoonlijk totem moet zijn, wat zij dienen te gebruiken, wanneer ze ziek zijn. De uitgelokte droom is tegelijk een poging om ergens achter te komen en om zich van een goeden uitslag te verzekeren, want hetgeen gedroomd wordt, zoowel wat het verleden als de toekomst betreft, komt met de werkelijkheid overeen en men heeft zich hieraan te onderwerpen, want het is de wil der onzichtbare machten.
| |
| |
De gedachte dat men naar droomen moet luisteren is over een groot deel der aarde verbreid.
De droom is slechts een bijzondere vorm van de waarzegging, die zich verder bezig houdt met voorteekens, met openbaringen, van zelf ontstaan of teweeg gebracht of met andere praktijken en is voor den primitieven mensch in elk geval onmisbaar. Daar de werkelijkheid voor hem gevormd wordt uit elementen die niet alle door de zinnen worden voortgebracht, heeft de primitieve behoefte aan een verlengstuk voor de waarneming, een soort vergrootglas om die factoren te kunnen ontdekken, welke zij aan de zinnen niet meenen te kunnen ontleenen en die juist de belangrijkste zijn. Het hulpmiddel daartoe is de waarzegging, die niet enkel de beschikkingen doet kennen van de verborgen machten, maar deze ook, wanneer ze geopenbaard zijn, verwerkelijkt. Het teeken is tegelijkertijd ook de oorzaak. De vogels wier verschijningen voorteekens zijn maken tevens de geheimzinnige machten uit, die de beschikkingen tot uitvoering brengen.
In Nieuw Guinea is het de gewoonte bij vele stammen, wanneer zij weten willen of zij gelukkig zijn in den krijg, om water te koken in een pot met magische kruiden. Als de rechterkant van den pot den vijand vertegenwoordigt en het water kookt naar die zijde over dan beteekent dit de overwinning; vloeit daarentegen het sap over den anderen rand, die de stam voorstelt, dan zou het een verloren strijd gelden en wordt deze dan ook nagelaten.
In werkelijkheid zijn dan ook de twee kanten naar hunne opvatting stam en vijand en stellen zij deze niet enkel voor, er is geen zinnebeeldige betrekking tusschen wat er in den pot voorvalt en in den oorlog, er is werkelijke innige deelhebbing. Er bestaat op dat oogenblik voor hen tusschen den vijand en henzelf aan den eenen kant en de twee zijden van den pot aan den anderen kant volkomen wezensgelijkheid. Ze zijn werkelijk bij hun handeling in tegenwoordigheid van den vijand en het is hun eigen overwinning of nederlaag, die zich afspeelt voor hun oogen. De primitieve voelt dus de toekomst als reeds aanwezig.
De belangrijkheid der voorteekens brengt mede, dat men ze uitlokt wanneer ze zich niet van zelf opdoen en in dit geval wendt men, om ze te verkrijgen een reeks van geheimzinnige
| |
| |
middelen aan, plechtigheden, ritueele gebruiken en verboden. Want men laat een handeling na wanneer er geen voldoende voorteekens zijn dat ze een goede uitwerking zal hebben. Het gewicht van slechte voorteekens is zoo groot dat zich b.v. op Borneo een geheel stelsel ontwikkeld heeft om de verkeerde uitwerking daarvan te vermijden, ja zelfs om daarvan de richting om te wenden. Het eenvoudigste middel daartoe is zoo lang naar een goed voorteeken te zoeken tot er zich een opdoet. Dit laatste heft dan voorafgaande waarschuwingen op. Verder kan een slecht voorteeken ook door waarzegging worden vergeleken en indien deze gunstig uitvalt wordt de zaak nog in het reine gebracht.
Wanneer een slecht voorteeken den oogst van een veld heeft bedreigd kan men iets dat daaaruit opgeschoten is te eten geven aan iemand met mystieke voorrechten begiftigd, om aldus het slechte voorteeken te doen opnemen en het onschadelijk te maken zonder dat men daarbij eenig gevaar loopt. Indien het mogelijk is verhindert men een slechte aanwijzing, om tot uitwerking te komen. Als het vogelgeschrei is, dat men ducht, gaat men zoo'n leven maken dat niemand het meer hooren kan. Wanneer bij een boottocht zich een valk vertoont aan den slechten kant draaien zij een halven slag om zoodat de vogel aan de goede zijde komt, bedanken de verborgen machten en vervolgen hun reis in de voorgenomen richting als de onheilsbode verdwenen is.
Onder deze toepassingen zijn er vele, die op ons den indruk maken gewone foefjes te zijn, maar de primitieven nemen ze volkomen ernstig op en denken er niet aan om met het onzichtbare te gekscheren.
De waarzegging bedient zich van talrijke middelen:
het ondervragen der dooden, van ingewanden, van bikkels, boterballetjes, wortelen, kokend water etc. Men kent den toestand van trance en leest de toekomst in kristallen en spiegels.
In Oost-Afrika gaat een inboorling, wanneer hij een reis wil ondernemen, eerst naar het dorpshoofd, die dan een beetje meel stort als offerande aan den geest van zijn voorganger en dezen verzoekt om de goede uitkomst van de reis te verzekeren. Indien het gevallen meel niet den vorm aanneemt van een kegel met spitse punt is dit een slecht voorteeken en de reis gaat niet door. Wanneer de kegel naar wensch gevormd is, loopt daarmede de
| |
| |
waarzegging nog niet ten einde. Het meel wordt dan door het dorpshoofd met een pot bedekt en als er 's nachts geen droom over de reis ontstaat wordt den volgenden morgen de meelkegel onderzocht. Wanneer deze inmiddels zijn punt heeft verloren wordt dit als een slecht voorteeken beschouwd en kan er geen sprake van reizen zijn. In dit geheel van handelingen vallen tezamen de waarzegging, volgens den vorm van den kegel, met een offerande aan den dooden chef, een ondervraging van dezen doode en een gebed tot de verborgen machten.
Het wordt niet als goed beschouwd om te veel geluk te hebben, want dit laatste hangt af van de onzichtbare grootheden en iemand die te fortuinlijk is kan van toovenarij beschuldigd worden.
Een Congolees sterft en een oude man wordt er nu van beschuldigd den dood te hebben veroorzaakt, op dezen grond, dat hij al zijn tijdgenooten overleefd heeft en daarom een toovenaar moet zijn die hun aller dood heeft veroorzaakt.
Ziekte, wanneer zij lang duurt en voor ongeneeslijk gehouden wordt, vloeit voort uit een veroordeeling en een smet. De zieke wordt dan verlaten of niet meer verzorgd en dikwijls onthoudt men hem voedsel, daar het slechts nutteloos en gevaarlijk zou zijn den invloed van de verborgen machten tegen te willen werken. Met gewonden wordt op dezelfde wijze omgegaan, vooral wanneer zij door wilde beesten gebeten zijn; ze worden in afzondering gehouden om hen met open armen te ontvangen wanneer ze genezen zijn.
In Kamchatka heeft een inboorling, wanneer hij te water valt niet het recht om zich aan den dood te onttrekken; indien een poging daartoe slaagt wordt hij als een paria behandeld en iedere betrekking met hem verbroken. Is hij niet alleen ten tijde van het ongeval dan zullen zijn makkers hem noodzaken om te verdrinken instede van hem te helpen aan dit gevaar te ontsnappen.
Bij vele gemeenschappen in Borneno, Australië, Melanesie, Nieuw Guinea, Afrika, wordt het omkomen door een ongeval, door geweld, door een bliksemstraal, van honger of bij een bevalling als een ongunstige doodsoorzaak beschouwd. Den betrokkenen worden begrafenisplechtigheden onthouden, zelfs worden ze onbegraven gelaten en uitgesloten van de gemeenschap der levenden en der voorouders. Een dergelijke dood openbaart
| |
| |
den toorn der onzichtbare machten, verbitterd om een vergrijp of om een misdaad begaan door den doode en het zou niet raadzaam zijn om hen opnieuw te ontstemmen door partij te trekken voor het slachtoffer. Zijn dood is zoo zeker het bewijs van zijn schuld dat bij een der Congostammen zoowel de familie van den doode als de clan waartoe hij behoort er voor verantwoordelijk worden gehouden en gedwongen om er boete voor te doen.
Zoo zeer wordt in een ramp, die iemand overkomt, een bewijs gezien van den wil der verborgen machten dat niets ondernomen wordt om de gevolgen ervan te voorkomen. Bij de Bassoutos sloeg de bliksem in een huis waar zes kinderen en twee jonge lieden waren opgesloten. Deze riepen en schreeuwden maar niemand, zelfs de ouders niet, deed een poging om hun hulp te verleenen.
Op alle terreinen van werkzaamheid der primitieven is een reeks van mystieke handelingen onmisbaar, om door deze invloed uit te oefenen op de verborgen machten tot hulpverleening bij hun ondernemingen.
Op de jacht zal de bekwaamste jager geen wild ontmoeten wanneer hij niet verzekerd is van den bijstand der occulte machten; steenen of pijlen zullen geen prooi vellen wanneer zij door deze niet het vermogen verkregen hebben om het dier te raken. De doeltreffendheid der handelingen noodig voor het levensbehoud van individu en groep hangt hiervan af of hun mystieke begaafdheid doeltreffend is.
De primitieve maakt tusschen beide geen onderscheid, het tweede genoemde, de oorzaak, is hem onmiddellijk gegeven in het eerst genoemde, het gevolg. Natuurlijk is voor hen de verborgen doeltreffendheid de voornaamste en om te slagen is het voor alles noodzakelijk zich hiervan te verzekeren zoowel voor zijn werktuigen als voor zijn handelingen.
Ingeval van krijg gaat het te velde trekken vergezeld van mystieke plechtigheden, dansen, zingen, vasten, reinigingen, onthoudingen, droomuitlegging, verboden opgelegd aan de nietstrijders en bezweringen gericht tegen den vijand. De strijd gaat gepaard met smeekbeden te richten tot de paarden, de wapens, de beschermgeesten en magische handelingen uit te voeren om den vijand buiten staat te stellen zich te kunnen verdedigen. Na de overwinning worden plechtigheden voltrokken om de zielen
| |
| |
der gedoode vijanden te verhinderen schade aan te richten en om deze te verzoenen, bij hun reiniging van het vuil gedurende den strijd opgedaan en om zich te verzekeren van een duurzame meerderheid, wat zij o.a. meenen te bereiken door zich meester te maken van allerlei zegeteekenen als hoofden, schedels, scalpen etc.
Een hoofdman uit Centraal Afrika in tegenwoordigheid gebracht van een Engelschen arts vraagt dezen om hem de Britsche oorlogsmedicijn te willen geven. Als hem geantwoord wordt dat iets dergelijks niet bestaat, wil hij daarvan niets gelooven. Indien de Engelschen overwinnaars zijn van de dapperste inlandsche stammen kan dit niet een gevolg zijn van hun moed, noch van hun kanonnen, noch van hun bekwaamheid; het moet te wijten zijn aan hun oorlogsmedicijn en hij is niet verwonderd dat ze hem deze niet willen afstaan, maar hij vindt het bespottelijk te beweren, dat ze haar niet bezitten.
Alvorens op jacht te gaan is het raadzaam zich te verzekeren van het vinden van wild door een reeks van plechtigheden uit te voeren, waaronder in Noord-Amerika de dans een groote plaats inneemt.
Bij de Mandans wordt een bisondans uitgevoerd, een soort pantomime, die de jacht zelve voorstelt; bij de Sioux een berendans. De jagers vasten, verminken zich, zingen, letten op hun droomen, onthouden zich van geslachtelijke gemeenschap, en bedekken zich met schilderingen en versierselen.
Tijdens de jacht is het verboden den naam van het dier uit te spreken, dat men vervolgt. Wanneer men het wild in het oog krijgt maakt men gebruik van toovermiddelen om het wegvluchten te verhinderen of om het te verlammen. Gedurende de afwezigheid der jagers onderwerpen de achterblijvers, voornamelijk de vrouwen zich aan allerlei verboden. Wanneer het dier eenmaal geveld is, worden plechtigheden voltrokken om zich te verdedigen tegen de wraak van het slachtoffer of om zich hiermede te verzoenen. Verscheidene mystieke kunstgrepen bestaan daarin om een gebeurtenis na te bootsen, hetzij het vangen van wild of visch, hetzij de overwinning op den vijand.
Uit hoofde van hun geloof dat de onzichtbare machten aan deze vertooning deelnemen is deze nabootsing de gebeurtenis zelve.
| |
| |
Door het gebarenspel dwingt men de machten om het voorval, dat gewenscht wordt, te verwerkelijken. Het geloof aan de mogelijkheid hiervan vindt men op gelijksoortige wijze terug bij de waarzegging, daar bij deze oorzaak en teeken één zijn, want de voorspelling wordt tot werkelijkheid gemaakt enkel door haar aan te kondigen.
Ieder is gedwongen, door alles wat hem omringt, door allen met wie hij in aanraking komt, een wereldbeschouwing te aanvaarden, die ongeveer overeenkomt met den tijd waarin hij leeft en de omstandigheden, die heerschen in de maatschappij waarvan hij deel uitmaakt. Mag iemand al niet theoretisch ontwikkeld zijn, hij raakt door het gebruik toch op gemeenzamen voet met de toepassingen der wetenschappelijke vindingen. Al kan hij het ontstaan niet nagaan en de ontwikkeling niet volgen van de maatschappij waarin hij leeft, hij moet zich voor het grootste deel bij haar aansluiten uit noodzakelijkheid, en dient gebruik te maken van hetgeen talrijke geslachten voor hem door de eeuwen heen hebben gedacht en voortgebracht. De taal is voor deze aanpassing een voornaam hulpmiddel. Zoowel de blanke volken als de primitieven zijn voor het verkrijgen van hun wereldbeschouwing onderworpen aan de omstandigheden waaronder zij leven.
Hun manier van gewaarworden en in beweging komen is dezelfde bij het uit den weg gaan van hindernissen, bij het bespieden, treffen en verzamelen van het wild, bij het zich teweer stellen tegen den regen en tegen de wilde dieren. Het verschil tusschen beiden vindt zijn oorsprong in een andersoortig geestelijk leven en het bestaan daarvan behoeft niet te verwonderen. Al wat het geestelijk leven aan waarde bezit, die boven hetgeen alleen door de zinnen te verwerven is, uitgaat, moet toegeschreven worden aan hetgeen geestelijk in een groep reeds verzameld werd door de eeuwen heen en dus aan jongeren kan onderwezen worden. Daarom loopen de denkwijzen dezer volken zoo ver uiteen. De blanke gemeenschappen zijn samengesteld uit talrijke godsdienstige, politieke, bedrijfs en andere afdeelingen. Daar de individuen deel uitmaken van verschillende groepen zonder tot alle te behooren schept de verscheidenheid der invloeden de mogelijkheid dat elk een zekere persoonlijkheid bezit. De primi- | |
| |
tieve gemeenschappen daarentegen zijn begrensd en gelijksoortig. Haar werking oefent op alle leden bijna denzelfden invloed uit. De individuen kunnen moeilijk tot verscheidenheid komen en zij denken over deze mogelijkheden niet. Zij gelooven allen aan de zelfde dingen, die zij aan de overlevering danken. Hun wet is het denken en doen der voorvaderen nauwkeurig te volgen. Zij scheiden niet de kennis omtrent een voorwerp en het gevoel dat het kan opwekken; bij hen zijn steeds de gevoelens en de beweging die het kan veroorzaken als onafscheidelijke factoren mede betrokken.
Zij hebben een wijze van indeeling der voorwerpen naar hunne mystieke eigenschappen, maar deze zijn onderling slecht gescheiden en vaag begrensd. Hetzelfde voorwerp kan ze soms bezitten en dan weer missen; deze indeelingen verrijken dus hunne voorstelling niet met nauwkeurigheid en klaarheid. Zij vereenvoudigen evenmin het werk van den geest. Wanneer de objectieve eigenschappen van een soort van voorwerpen ons eenmaal bekend zijn, worden onze zintuigen snel ingelicht omtrent de klasse waartoe een of ander ding behoort. De primitieve kan geen gebruik maken van zijn objectieve kennis omtrent eenig voorwerp om het te rangschikken naar zijn mystieke hoedanigheden. Hij moet de voorstelling kennen, die zijn groep zich maakt van ieder afzonderlijk ding en de emotineele waarde die eraan gehecht wordt. Hierbij is logische gedachtengang buitengesloten, het komt er dus op aan al deze meeningen te onthouden en het geheugen moet daarvoor dan ook sterk zijn.
Daar alle voorstellingen samenhangen met den invloed der verborgen machten kan de opvatting der beschaafde wereld omtrent de zedelijkheid niet tot haar recht komen. Deze toch is gegrondvest op wederkeerigheid. De gouden regel der moraal: ‘wat gij niet wilt, dat U geschiedt, doet dat ook een ander niet’ of het iets meer stellige ‘hebt Uw naasten lief als U zelf’ drukt een verhouding uit tusschen menschelijke wezens. Deze betrekking wordt door den primitieve niet aanvaard, omdat de lotsbeschikking van ieder afhankelijk geacht wordt van hetgeen de mystieke machten omtrent hem hebben besloten en bemoeienis daarmee slechts ten gevolge zou hebben dat ook de ongunst dier machten zich tegen den inmenger zou keeren. De kennis, vergaard omtrent
| |
| |
de primitieve geestesgesteldheid van nog levende volken, maakt het aannemelijk dat in de tijden van den Aurignacmensch de uitbeelding van dieren op rotswanden en in grotten geschied is met magische bedoelingen.
In een veel latere periode, wanneer de landbouwende volken de jagers en visschers vervangen hebben wordt dan ook de nabootsing van dieren nagelaten en komen er voorstellingen van de zon voor in de plaats.
In Afrika komen afbeeldingen voor, welke misschien in denzelfden tijd gemaakt zijn als die in Frankrijk en Spanje, maar het is zeker dat daar de vervaardiging niet opgehouden heeft met het steentijdperk. Ook de Libysche en Nubische woestijnen, met het daartusschen liggende Nijldal, doen zich op als gebieden waar de kunst om beeltenissen op de rotsen aan te brengen inheemsch was en hun oude stijl eindigde in de versieringen der Egyptische tempelwanden (Frobenius). Er bestaat geen eenstemmigheid omtrent de vraag wie de oudste bewoners van Egypte waren.
(Wordt vervolgd.)
|
|