| |
| |
| |
Het Byronianisme in Nederland door Willem Kloos.
(Het Byronianisme in Nederland, door Dr. H. Schults Jr. J.L. Beijer's N.V., Utrecht. Kemink en Zoon, N.V., v/h Over den Dom, Domplein 1, Utrecht.)
Voor mijzelf, zoowel als voor de meer of minder velen die belang willen stellen in mijn mij sterk mee-geborenen Onbewusten en dus gelukkig nog steeds frisch en flink zich bewegenden Achtergeest die de diep-in-steunende en stuwende Binnengrond mijner eens weer vergaan-zullende aardsche Menschelijkheid is, en die nu reeds meer dan een halve eeuw volhardt om mij aan te zetten, Hém, den verborgene, dus mijn in de Diepte bescheiden zich werende zielesterkte en geesteswil steeds strikt-logisch en zoo goed-geregeld en klassiek-harmonisch mogelijk onder woorden te brengen, - voor iederen ontwikkelde dus herhaal ik, kan het heilzaam heeten, dat ik nooit in mijn beoordeelingen en beschouwingen over één nacht ijs ben gegaan. Ik heb als auteur geen enkel moment ooit vluchtig gebabbeld op het papier zoodat ik dan ook later nimmer iets van wat ik eenmaal op schrift stelde in zijn diepste Essentie te herroepen heb gehad.
Ja, zelfs als ik mij vroeger wel eens, nu reeds een heel menschengeslacht geleden, door den overigens vrijwel altijd kalmspontanen drang van mijn psychisch zien en weten en begrijpen voor een poosje geestlijk-verontwaardigd voelde worden en daar dan uiting aan gaf in een aantal heftige gedichten, kwam het jaren en jaren later voor ieder objectief mensch te blijken, dat mijn met en door zichzelve, in des Aanzijns Diepste arbeidende
| |
| |
en krachtig levende metapsychische Inwezendheid gelijk had gehad, al had mijn altijd met haar saamstrevende Aardschheid de bevindingen van haar diepst Inzijn wel eens wat al te heftig onder woorden gebracht.
En dat ik ook thans, nu mijn jaren vele zijn geworden, door den zelfden rustig-willenden en wikkenden Achtergrond, die mij als kind en jongen reeds, en óok als man, tot heden steunde, nog altijd wijs bestuurd word, al bleef mijn van diep-uit voelend temperament even levend en spontaan als het altijd is geweest, bleek mij weer, nu ik niet lang geleden bovengenoemd boek ter beoordeeling ontvangen hebbend en dadelijk met intensieve belangstelling de Inleiding er van opslaande, mij onwillekeurig het hoofd voelde schudden bij den allereersten zin, want daar las ik: ‘Met Byron is de Romantiek in het allerlaatste stadium beland’.
En teen ik een beetje verrast over die spontane beweging van mijn eigen kop - ik ben altijd niet alleen psychisch-sterkbewogen, maar ook diep-in verstandelijik-reflektief geweest - mij plotseling afvroeg: waarvoor doet je hoofd hier, alsof het ‘neen’ zegt? hoorde ik van binnen-uit het antwoord komen: ‘Het moet sterk worden betwijfeld, of Byron, al schreef deze interessante Engelsche Dichter, in zijn slechts 36 jaren geduurd hebbend Aanzijn, een belangrijk aantal niet ten onrechte ‘romantisch’ genoemde, maar ondiep-aandoende rijmende verstafereelen, inderdaad een romanticus geweest is, in de ware, de diepere beteekenis van dat woord.’ Immers, krachtens die blijkmaar vlot-bedachte en toen snel opgeschrevene bedenkselen van den buitenkant zijner hersenen, die voor ons, van heden, niet zoo bijster-interessant, en ook niet in waarheid mooi zijn te noemen, want zij zijn vaag-vlug gevoeld en tamelijk conventioneel gesteld, zou hij, indien hij niet in de laatste jaren van zijn leven iets veel waardevollers, want zijne, des Dichter's, Diepte wezenlijk veel juister weergevends had vermogen te schrijven, tegenwoordig niet veel meer behouden hebben van den hoogen Roem, dien hij met die eerste produkten een 115 jaar geleden behaalde in zijn eigen tijd. Ik zelf heb die geschiedenisjes van mijn 18e tot mijn 22e jaar, vrijwel alle, en voor een goed deel herhaaldelijk gelezen - ik las, in dezelfde jaren, ook reeds
| |
| |
vaak mij mystisch-sterk bewogen voelend, den heelen Coleridge zoowel als met stille sympathie de Lyrical Ballads en het overige werk, o.a. The Excursion van Wordsworth, voor zoover mijn andere meer serieuse studiën mij den tijd daartoe lieten, doch die Oostersche ‘malligheidjes’ van Byron, zooals ik ze wel eens in mijzelf noemde, deden mij weinig of niets, ik vond ze, over het geheel, nonchalant verzonnen en vluchtig-gedaan ondanks enkele ‘echte’ want fijn-dieper gevoelde en geziene en gezegde plaatsen door welke laatste ik dan ook den moed kreeg, om mij daarna stevig te verdiepen in den Don Juan, dien ik ook thans nog Byron's eigenste en dus meest blijvende schepping weet te zijn. Want de Don Juan is niet als het meerendeel van 's Dichters andere verzen, een vergankelijk modemaakwerk te noemen maar een menigmaal bewonderenswaardige want altijd ongedwongen-natuurlijk uit de natuur zelve van Byron omhooggestuwde ontvouwing van diens eigenst binnenst Wezen, zooals hij, rijp geworden zijnde, inderdaad in zijn waarste zeer bijzondere menschlijke Diepte heeft gevoeld en gedacht en geleefd.
Als mensch, in zijn waarachtigst Wezen beschouwd, is Byron voor iemand van mijn temperament en dus ook geestlijke inzichten hoogst belangwekkend, en kan ik hem met een deel van mijn innerlijke Zijndheid op vele punten veel meer gelijk geven dan de groote, gewoonlijk met anderen in geestlijk opzicht, meesjokkende Massa hier placht en pleegt te doen, maar al is hij, als geestlijke binnenste Entiteit het tegenovergestelde van ‘banaal’, hij heeft toch aan den andren kant, evenals hij er voor zichzelf, want alleen aan zijn dagelijksche Eigenheid denkend, er maar vlotweg op los leefde, ook in een goed deel van zijn Werk, want in datgene wat als het ‘romantische’ kan gelden, alleen maar met de hem ingeborene Rijmgave, vaardigjes en vlotjes verder-geschreven, zonder zich daaronderdoor ooit met zelfbezinning af te vragen, of hij nu met dat half-onechte romantische verzinnen, dat slechts zeer losjes bij zijn allerbinnenste geestlijke geaardheid aansloot, wezenlijk iets, altijd-blijven-zullends te voorschijn bracht. En zoo zijn die hèm, dus zijn diepere Psyche eigenlijk blijkbaar onverschillig latende want haastig geconcipieerde, en als kunst weinig verzorgd-geschrevene immers nonchalant als geimproviseerde oostersche rijm- | |
| |
stukken, voor ons van tegenwoordig nog maar matigjes genietbaar, en als men ze uitheeft, denkt men er niet meer aan, omdat men er geen enkle diepere, geen psychische bewogenheid in vond, en geen visie, die een sterkeren indruk bij ons nalaat, dan de een of andere luchtige voorstelling op de film, die men wel even wil zien, maar die ons wezenlijkst gemoed niet raakt, en dientengevolge weer gauw vergeten door ons wordt.
Neen, als zoogezegd ‘romantisch’ Dichter, lijkt Byron mijzelf, voor wien het oer-romantisme, heel diep-in geestlijk als jongmensch reeds iets aangenaams had, als ik het in mijn vele lektuur toevallig ergens aantrof, zoo goed als ik het klassieke hooglijk moest bewonderen, zoodra ik het leerde kennen, moet Byron, herhaal ik, mij voorkomen, een nog al ordinaire, want in doorsnee aan de buitenschors der dingen met zijn eigen Buitenwezen, hangende versificator te zijn geweest. Ja, eerlijk kom ik er voor uit, dat de mij sympathieke, want dikwijls vlug-raak geestige en vaak, in zijn ‘Irish melodies’ b.v. Beminnelijk-dichterlijke Thomas Moore, dien ik óók reeds in mijn jeugdjaren las, al was hij geen echt-diep geweldig Voeler, toch in zijn Lalla Rookh bw. niet zoo'n ondegelijk lossen greep naar het echte Romantisme heeft gedaan, als Byron, die zonder de fijnheid en de diepte van het waarachtige Romantisme ooit gevoeld te hebben, of zelfs maar gevoeld te hebben kunnen, toch met het Romantisme, als zette hij een masker voor, in waarheid slechts vluchtig-doend dus oppervlakkig heeft gepronkt. En daarom trok hij tijdens zijn eigen leven reeds, daarmee de sympathiseerende aandacht van het groote publiek, dat altijd en overal vluchtig leest, en dus vooral sterk wordt getroffen door dilettantisch te noemen kunstuitingen, die flauwtjes en vaagjes door den dichter zelf gevoeld en gezien, en dus óók zoo geschreven, toch iets verrassends voor de menschheid in het algemeen van een bepaald tijdvak kunnen hebben, omdat er iets anders, iets naar den uiterlijken schijn meer hartstochtelijks in wordt vertoond, dan men, zooals toen in Engeland, gewend was geweest om te lezen in Cowper b.v. en Samuel Johnson, Shenstone Akenside en Beattie en vrijwel in de heele achttiende eeuw.
Byron is een groote, want ondanks de vele vlakheden van zijn doen als Schrijver en Lever een ongemeene Natuur geweest,
| |
| |
maar een groot, want levensvol romantisch dichter kan hij geenszins worden genoemd, en in geen geval een slot-figuur der romantische Kunst. Doch laat ik nu dadelijk bij mijn lezers den indruk voorgoed wegnemen, of ik dit boek afkeuren zou. Integendeel ik heb het met veel pleizier van a-z gelezen, omdat ik mijn eigen verspreide indrukken, in sommige opzichten, daardoor tot Eenheid te brengen wist, en er ook veel interessants uit heb geleerd. Want ik zeide het reeds, ik houd van de romantiek zooals ik dat van alle groote literatuur doe, en na het boek van Dr. Schults dus even te hebben neergelegd, om, over het minder juist geformuleerde van dien eersten zin na te denken - na Byron's dood dus na 1824 heeft het Romantisme in Duitschland nog meer dan dertig jaren gebloeid (Eichendorff stierf in 1857) en in Frankrijk duurde het voort tot Victor Hugo in 1885 overleed. En in dit laatste land trouwens begon de romantiek eerst in 1830 dus zes jaren na Byron's dood.
***
Na deze haastige verschrijving van Dr. Schults gerectificeerd te hebben - niet omdat zij zoo belangrijk is, want och, de meesten zullen er over heen lezen, of haar onmiddellijk na het lezen weer vergeten zijn, neen alleen wijl zij mij als aanleiding kon dienen, om met een paar woorden te laten merken, hoe ik Byron altijd heb gevoeld te zijn en zooals de Engelschen van tegenwoordig hem óók veelal beschouwen - kan ik er toe overgaan, om het een en ander mee te deelen uit den inhoud van dit boek, waarin de schrijver met zijn blijkbaar groote belezenheid allerlei belangwekkende dingen meedeelt, en beschouwinkjes meestal kort-gezegde, er over geeft, die voor onoppervlakkige hollandsche lezers menigmaal zeer inlichtend, ja, treffend kunnen zijn.
***
Als romantisch dichter heeft Scott bij mij (sinds mijn jeugd reeds) altijd boven Byron gestaan. Zijn romans zijn voor de thans levenden, die aan een sterker en veel realistisch-psychologischer soort van proza-kunst gewend zijn, niet overal even
| |
| |
belangwekkend meer, maar zijn gedichten met hun stil-suggestieven toon, kwamen mij vaak voor, door hun harmonische rhythmische vloeiing, prettiger en luchtiger, want minder lang uitgetrokken dan die van den mij, sinds mijn jeugd, óók lieven Edmund Spenser, doch even inwendig-dichterlijk als deze voort te glijden en vergeleken met het eenigszins jongenachtig lijkende spelen met fantasietjes, dat de oppervlakkig-romantische helft van Byron's geest deed, voortreflijk te zijn. De knappe Dr. Sohults, maar die vermoedelijk niet zoo doorwerkt in het proeven van verzen, is als ik zelf gelukkig door mijn levenslang werken, en dus psychisch groeien, ben kunnen worden, zal dit, verbeeld ik mij, wel met me eens zijn. En ik kom er toe, dit hier mede te deelen, omdat hijzelf interessante opmerkingen over Scott en Byron maakt, waar hij deze beide dichters met elkander vergelijkt.
Interessant lijkt mij ook de vergelijking die Dr. Schults tusschen Byron en Bilderdijk trekt en zijn opmerkingen over Staring, dien ik zelf altijd met een eigenaardig soort van gemoedelijk-fijne pret, ja somtijds óók met hooge bewondering, inzonderheid voor zijn ‘Adeline verbeid’ o.a. heb kunnen waardeeren, zijn kijk, herhaal ik, op dezen Dichter, die vrijwel boven al zijn onmiddellijke tijdigenooten uitstak, toont dat er in Schults een literair geschiedschrijver van beteekenis schuilt, vooral ook omdat hij volstrekt niet geregeld door, zooals de meesten doen, de overgeleverde letterkundige appreciaties blindelings naschrijft, maar een eigen oordeelskracht bezit, die dikwijls raak heeten kan. Ook dat wat hij over den braven Loots en den fatsoenlijken Spandaw zegt, dichters die, zonder mij sterk inwendig te hinderen, mij toch altijd tamelijk koud hebben gelaten - ik moet hierin, wat den eerste betreft tenminste sterk van den ook door mij vereerden Potgieter afwijken, waar deze hem, hoofdzakelijk om de door hem behandelde stoffen, voor blijvend waardevol hield, blijkt mij dat Dr. Schults deze dichters, evenals ik zelf, voldoende kent, om te bepalen in welk verband ze tot Byron's werken hebben gestaan.
En ook met de Dichters van '40 is dit bij hem het geval.
Maar nog eerst over Johannes Kinker. Deze ongemeene Hollandsche Dichter en Denker, die tegenwoordig niet meer her- | |
| |
drukt wordt helaas, juist omdat hij onbevangen hersens bezittend, waarlijk te denken vermocht, dus niet van aangeleerde voorstellingen uitgaande maar zoo'n beetje praatte, Kinker, zeg ik, is een, thans veel te veel vergeten figuur.
Als Dichter zich geenszins met vlot rijmen op bepaalde thema's vergenoegend, gelijk zijn tijdgenooten veelal deden, maar zich met rustige kracht tot psychische hoogten verheffend, waar de anderen niet toe wisten te stijgen, heeft hij ook als letterkundig beschouwer waarheden over het romantisme verkondigd, die niet veel verschillen van wat ik zelf sinds mijn jeugdtijd, spontaan als de waarheid heb gevoeld. Zóó komen overeenkomstige gedachten zonder dat de latere schrijver op dat oogenblik nog iets van den vorige weet, gedurende weinig van elkaar in tijd verschillende generaties spontaan weer op. Wel een bewijs, dat er achter alle wezenlijke intellekten en gemoedsgeheelen één gemeenschappelijke geest schuilt, voor wien de tijd niet wezenlijk bestaat, maar die, zich uit nu door deze, en later weer door dien. Men moet maar lezen wat Dr. Schults op blz. 43-45 uit Kinker's altijd belangrijk-blijvend Proza aanhaalt en zal dan, als men ernstig-intelligent is, verbaasd worden over de overeenstemming tusschen zijn ideeën en mijn eigne over Romantisme en Klassicisme, die ik onbewust reeds in mij voelde, en waar ik dus spontaan naar handelde, op mijn 20e jaar, dus voordat ik ooit van Kinker had gehoord.
Interessant is ook wat het publiek in Schults' boek kan vernemen over David Jacob van Lennep's meening over het romantisme, zoowel als over die van den fijnen peinzer Jacob Geel. De tegenwoordigen die veelmaals hun pen, of er een stoommachinetje in hun hand zat, over het papier laten glijden, zonder dat ze iets weten, of zelfs maar iets hebben gelezen - ze hebben niet veel meer in hun hersenen dan vastgeroeste vooroordeelen - moesten liever die oude auteurs eens inzien: want dan zouden zij, als er iets echts in hen zit, tot het besef kunnen komen, dat ze in hun smadelijk babbelen over romantiek, niet veel wijzer handelen dan schoolknapen, die in de klas slechts heel vaag geluisterd hebbend, dus nog niets begrijpend, onder hun voor een meer of minder lang poosje samen terugloopen na de les, zich onder elkander vroolijk maken over wat er dien middag op
| |
| |
school is behandeld, zonder dat ze blijken er ook maar iets van te hebben gehoord of tenminste intelligent verstaan. Toen ik zelf nog op wat men toen noemde een Instituut, dus op de lagere school ging, meer dan 60 jaar geleden, liep ik natuurlijk mee, als één van zoo'n troepje, en werd dan verbaasd soms, stil-verbaasd, - want ik sprak nooit veel - over de zotte meeninkjes, die ik van die goede onnoozelen vernam, omtrent wat de ‘meester’ op school had gezegd.
Ja, precies zoo gaat het mij ook thans, wanneer ik felle opinies lees over het romantisme van menschen, die geen enkelen echten romantischen auteur ooit inzagen, en toch maar er op schrift erover babbelen durven, als wisten ze er alles van, terwijl die niet veel wetende en psychisch onontwikkelde schimpers niet in staat zijn om te beseffen, dat het dwaas is om op een echte zielerichting der menschheid, die in alle tijdvakken der wereldgeschiedenis, in enklen en soms ook zeer velen, naar boven is gekomen, en zich dan telkens in waardevolle kunstwerken kond heeft gedaan, zelf minachtend neer te zien, eenvoudig omdat die richting dieper gaat en psychisch-subtieler is dan hun eigene geest kan bevroeden, die alleen met beperkt, nuchter verstand de zoogenaamd reëele uiterlijkheid der dingen weet te zien en in de onderlaag van deze slechts in zooverre doordringt als de fijnheid onzer doode instrumenten ons daar in staat toe stelt. Die lieden bevatten niet dat er verband bestaat tusschen den geest in onze eigne, diepste Diepte en den achterliggenden Geest van alle overige aardsche dingen, dat de verborgene psyche van elk afzonderlijk ding, zoowel als de algemeene Psyche van alles op onze eigene binnenste Ikheid werkt, evenzeer maar uit den aard der zaak veel sterker en gestadiger dan de onbewuste Wil onzer eigene Diepte dat op hen doet, omdat alle zielen, zoowel als dat wat men stof noemt voortkomen en opgroeien uit een universeele hyper-psychische en dus voor ons menschen ten eeuwigen dage onkenbaar, want ondoorgrondelijk blijven zullende Aleenheid, uit de Eenig-waarlijkwezende Alzijns-onderlaag.
Indien men zóó de Eenheid van alles voelt, gelijk ik zelf Haar als kind reeds, maar toen geheel en al onbewust natuurlijk, als iets aangenaam vreemds in mijzelf gewaar werd, zoodat ik er reeds vroeg toe kwam, om kalm in mijzelf over alles te filoso- | |
| |
feeren, totdat ik mij van binnen-uit genoopt voelde, om mij vóór al het andere in mijn psychisch Denken te bepalen tot de literatuur en inzonderheid tot de Dichtkunst, dan kan het voor iederen zóó aangelegde duidelijk, na al het hier voorafgaande zijn geworden, waarom ik zelf van nature niet alleen sterk voor de klassieke kunst, inzonderheid die der Grieken en Romeinen, maar ook voor de romantische voel. Ik ben gelukkig in staat, door mijn gemengde volksafkomst, waarover ik hier, een poos geleden, een paar mededeelingen deed, om te zijn en te blijven, die ik wezen mag, een onbewust dus onweerstaanbaar zich aangetrokken voelende tot den binnensten Grond van alle dingen, dus ook tot het onderzoeken en peilen inzonderheid van letterkudige, maar ook van godsdienstige en in verband met dat alles van wijsgeerige problemen, zoodat ik pas op volkomen volwassenen leeftijd - ik ben gelukkig bijna altijd zelfbeheerscht in psychisch opzicht geweest - in staat ben geworden, daarin ook geholpen door mijn langzaam-aan wat verbeterende uiterlijke omstandigheden, om mij geregeld-door op mijn psychischen arbeid te concentreeren dus ook datgene te schrijven wat ik voel mijn Inwezen want de Waarheid te zijn, zooals ik daartoe in mijn nog niet altijd zich alles onmiddellijk bewust maken kunnende jeugd alleen sporadisch in staat ben geweest. En zoo ben ik dus ook thans pas volledig kapabel geworden om in te zien, waarom ik alreede in mijn studententijd, dus toen ik 22 jaar was, mij tot mijn verrassing vreemd geboeid voelde door de novellen van Achim von Arnim, van welke ik een 20 jaren na diens dood verschenene populaire uitgave toevallig op een Amsterdamsch Botermarktsch
boekenstalletje in 1881 voor tachtig cents had gekocht. Ik ging dat toen dadelijk lezen, en voelde er mij verrukt door, al bestudeerde ik reeds voor mijn examen, met evenveel genoegen want bewondering Homerus en Sophokles en andere antieke auteurs in het Grieksch. En die liefde voor de antieken en de romantici, de waarachtige, is, tot op den dag van heden nog even sterk bij mij gebleven, omdat ik achter beide soorten van kunst een wel niet geheel gelijke, maar toch overeenkomstige soort van Diepte, ben blijven merken, de Diepte, die de Inbodem is van alle echte literatuur. Ja, ik weet natuurlijk tegenwoordig een kleine honderdmaal meer van de romantische, zoowel als
| |
| |
gelijk van zelf spreekt, van de klassieke letteren dan toen ik nog maar een pas ‘aangekomen studiosus’ was, doch ik kan gerust zeggen: ik houd nog van beide geestesrichtingen, die trouwens een beetje door elkander heen loopen - het klassieke kan soms tamelijk romantisch doen - nog altijd evenzeer. Ik zelf voel mij niet vóor alles klassiek gezind, doch evenmin romantisch: mijn geestelijke Achterwezendheid voelt zich vóor alles modern; omdat zij in den modernen tijd geboren werd of hier kwam. Maar die beide andere richtingen of zielestaten weet ik toch lief te hebben met dezelfde stevige Kracht, zooals dat den letterkundigen beoordeelaar, die dit alles te zien en te voelen heeft, natuurlijkerwijze past.
En daarom ben ik zoo verheugd over de verschijning van dit boek, deze studie van Dr. Schults, ook en vooral omdat het op fatsoenlijke bescheiden wijze laat doorschemeren, dat wat men de Hollandsohe romantiek van het midden der 19e eeuw noemt, niet zoo bijzonder veel om het lijf heeft gehad, en dat mijn innerlijkste Geest dus gelijk had, met er zich eenigszins door afgestooten te weten, toen ik in 1879 letterkundig te arbeiden begon. Ik heb er nooit vierkant tegen geopponeerd, ik ben niet zoo onnoozel-kwaad, als sommige minder intellektueele recensenten van vroeger en later mij wel eens vóor wenschten te stellen, maar ik mag er nu na Dr. Schults' geleerde maar makkelijk leesbare onthullingen wel mee voor den dag komen, dat het weinig echt-dichterlijke dier slechts voor een klein kwart gemeende nadoenerij mij ondanks enkele talentvolle trekjes reeds toen ik nog een jongen was, tegen de borst stuitte en dat daaraan dan ook het ontstaan van den nooit romantischen, neen, zooveel mogelijk universeel-gestemden Nieuwen Gids te danken is geweest.
Het heele boek van 200 groote bladzijden behoeft hier niet van a-z doorloopen te worden. Mijn notitie's en strepen aan den rand der bladzijden van het boek zijn talrijk; in vind b.v. met mijn gehoor en mijn psychisch aanvoelings-vermogen de romantische rijmverhalen van v. Lennep en ook die van Hofdijk, niet zoo weinig-waardevol, als Dr. Schults hier meent te moeten vinden, ik heb menigmaal als ik hen las, een fijn aesthetisch plezier ondervonden bij die aandachtige lektuur. Bij van Lennep
| |
| |
b.v. verging het mij soms, of ik langzaam op schaatsen rijdend, allerlei aangename dingetjes, die mij voorbijgleden zag, en bij Hofdijk kon ik soms de fijne bewerking genieten, waarmede hij zijn romantische visietjes onder woorden te brengen wist. En Josef Alberdingk Thym vooral, die als romantisch dichter stellig dieper en fijner en ook waarachtig gevoelender is geweest dan die beide anderen, wordt m.i. door Dr. Sohults niet genoeg naar waarde geschat, maar voor het overige, want de dichterlijke waarde der overige romantische verhalers op rijm in Holland is thans nog maar kwalijk-navoelbaar, heeft hij een boek geschreven, dat reeds lang had moeten zijn saamgesteld - ik heb er vroeger zelf wel eens over gedacht, maar de toen ten top zittende, doch nu geheel vergetene Hollandsche persheeren, zouden dan natuurlijk nóg onredelijker tegen mij zijn geworden en ik toen dus blij, dat deze knappe literair-historicus dit zaakje van de romantiek in Holland op afdoende wijze in orde heeft gebracht. Op alle schoolbibliotheken diende het aanwezig te zijn, dan zullen alle zich voor literatuur interesseerende leerlingen en misschien zelfs nog enkele leeraren zich een objectiever denkbeeld kunnen leeren vormen over vele romantische dichtstukken van het vorige geslacht, dan dat wat nog heden vooral op meer afgelegene plaatsjes, bij sommigen gangbaar schijnt te zijn.
|
|