| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door
Karel Damme.
(Vervolg van blz. 55, 2e halfjaar.)
Is Gerhards zenuwziek?
‘Ze noemen dien Gerhards “cholerisch”, maar wat ik je brom: de vent is zenuwziek’, heeft Weber al eens langs zijn neus weg geconstateerd, als we weer getuigen zijn geweest, voor de zooveelste maal, van een scène aan tafel, die we allemaal verfoeien, waarover we ons hevig geneeren voor 't personeel, en die toch niet te vermijden schijnt te wezen, overal, waar Gerhards aanwezig is.
Nu eens krijgt Brink, dan weer Damme een veeg uit de pan, of wordt de juffrouw of een dienstbode aangeblaft om een klein verzuim; ditmaal was Weber de aanleidende oorzaak van Gerhards ongenoegen.
Gewoonlijk bestáát Weber niet voor Gerhards; deze vindt den opgewekten Indischen oudgast al te onbelangrijk, te minderwáárdig desnoods, Gerhards kijkt over Weber heen, negeert diens opmerkingen, (wat hij trouwens ook haast altijd die van Damme doet, - Brink láát zich niet zoo, zonder meer, negeeren) maar ditmaal gebeurde er niets anders dan dat Weber, nadat hij zich van de schaal roastbeef had bediend, dezen dóorgaf aan Gerhards, en zei, terwijl hij iets van het mooie, roode, er uit gestroomde bloed op den dienlepel nam, en uitstrooide over de op Gerhards' bord liggende plak vleesch:
‘Dat mot je er bij nemen, zeg, gezond, zeg.’
Lieve hemel, het was pure argeloosheid van den goedhartigen
| |
| |
man. Maar bij Gerhards moet je zoo'n kleine familiariteit niet áandurven.
Gerhards voer overeind, of hij onverwacht op een slak had getrapt, en nadat hij even een leelijk, bleek, steenen beeldje leek, - want Gerhards wordt in zijn drift niet rood, maar akelig vaal, krijschte hij met zijn dunne, hooge stem, die scherp als een speld in je ooren prikt:
‘En zal je dat nou godverdomme laten. Ik lust tóch al niet zoo'n bloederige lap.’ En terwijl zijn vinger trillende zijn bord bleef aanwijzen, beval hij:
‘Juffrouw, 'n ander bord. En hoe dikwijls heb ik je al gezegd, dat ik misselijk word van dat rooie vleesch. En nou bedank ik er voor, versta je.’
Het gezicht van de juffrouw werd afgemeten strak. Boosheid accentueert altijd haar deftigheid. Dat ‘je’ van Gerhards was haar als een plotselinge klap in haar keurig-gestreken en keuriggestijfseld gezicht. En had zij nu maar gezwegen. Maar zij was zoo dom zich te willen verdedigen:
‘'t Wordt moeilijk voor mij op die manier, meneer. Meneer Weber houdt juist zoo van....’
Bom! Gerhards kleine, maar harde vuist bonsde op de tafel, dat het porcelein rinkelde, en de wijn in Weber's glas een sprong deed over den rand.
‘En ben ik g.v.d. minder dan meneer Weber? En hoeft er g.v.d. met mij geen rekening te worden gehouden? En g.v.d. dit. En g.v.d. dat. 't Hangt me hier al lang de keel uit. Mot ik g.v.d. buitenshuis gaan eten, terwijl ik hier m'n goeie geld betaal? Als dat zoo doorgaat, dan hebben jullie me hier gauw voor 't laatst gezien....’
En al tierende windt hij zich hoe langer hoe meer op. Brink tracht bedarende woorden te spreken, die echter in Gerhards' tumult totaal verloren gaan. Weber heeft me aangekeken met een samenpersen van zijn mond en een veelzeggenden, weg-schuinenden blik zijner oogen; bij deze duidelijke mimiek: de vent is stapel, kan het gebruikelijke tikje tegen het voorhoofd gerust achterwege blijven.
De juffrouw, geschrokken, vraagt:
‘Mag ik iets anders voor u laten klaar maken, meneer? Een
| |
| |
kalfscôtelette, of.... We krijgen zoo meteen nog een kerrieschoteltje rijst.... Wilt u dát alvast....’
Zelfs het ‘kerrieschoteltje rijst’, een van Gerhards' lievelingsspijzen, kan niet fungeeren als ‘pleister op de wond’.
‘Ik dank je, juffrouw, zegt Gerhards, en bet met zijn servet zijn voorhoofd, ‘ik zal wel in 'n restaurant gaan, als ik bij me thuis niet krijgen kan, wat ik wensch.’
En vóor we goed begrijpen, wat hij van plan is, smijt hij zijn servet neer, en is de kamer uit.
‘Gerhards, je zal toch wel wijzer....’, roept Brink hem na. Maar eer hij ‘wezen’ heeft kunnen zeggen, slaat de voordeur al toe.
De onthutste juffrouw wil zich verontschuldigen, maar Brink, onvriendelijker dan hij ooit anders praat, legt haar het zwijgen op.
Gebelgd verlaat zij de kamer, en we worden voor het verdere van den maaltijd door een van de dienstmeisjes bediend.
Zwaar weegt de stilte.
Weber houdt zich, of hij zich van het heele tooneel niets aantrekt.
Hij vervolgt zijn maal, haast zich zelfs een beetje, want hij moet vanavond weer uit.
Weber gaat véél uit tegenwoordig. Ik vraag er hem niet naar. En hij vertelt mij niets. Maar beiden weten we, dat ik heel goed begrijp, wie hij voortdurend ontmoet.
Ik wil den naam zelfs in mijn verbeelding niet denken. Ik wil me niet voorstellen, hoe de lichte, vroolijke omgeving is, - een balzaal of een theaterzaal, - waar Weber en zij... elkander in de geïnteresseerde oogen zien. Hij heeft zichzelf immers een ‘gewaarschuwd man’ genoemd. Maar... beteekent het niets, dat Weber zoo een veel jongere allure heeft aangenomen, dat hij allerlei dingen kan doen, waar hij vroeger veel te lui, ja, te vadsig voor was, - maar ik kan er me niet in verdiepen, ik durf er me niet in verdiepen. Je recule devant les preuves. En ik deins daarvoor terug, omdat...
Omdat er ook in mijn ziel een proces gaande is, dat ik met alle kracht en macht ten onder houd, bevreesd, dat de brand ontijdig en verwoestend uitbreken zal, zooals het dikwijls 't geval is met vlammen, die, lang hebben gesmeuld.
| |
| |
Mijn onderbewustheid is nu bezig, de vlammen te verstikken, en de gevoeligste gedeelten mijner ziel te anaesthetiseeren.
Of het gelukken zal?
Ik ben maar een arme zwakkeling. Alles wat ‘kracht’ in mij lijkt, is hoogstens een wil, om passief te blijven, om alle emoties te verdringen, om... gevoelloos te zijn.
Brink, die zoozeer met zijn eigen aangelegenheden is gepreoccupeerd, en voelt, dat hij niet met overgegeven belangstelling zich in Gerhards' geval kan verplaatsen, haalt met een zucht de schouders op. Hij vraagt zich af: ‘Is mijn schepping, het Gezellenthuis, een succes?’
‘Dikwijls denk ik: ja. Dikwijls denk ik: neen’.
‘De vier temperamenten glijden het eene oogenblik zoo geleidelijk in elkander over, dat je geen verschil van aanleg merkt. En dan weer staan ze zóó fel tegenover elkaar, als onverzoenlijke vijanden...’
Maar het Gezellenhuis is, op het oogenblik niet het eenige, wat hem bezig houdt, zooals een poos geleden.
Hij is nu bezig na te denken, na te denken, en heeft daar al zijn zenuwkracht bij noodig. Hem, zoowel als mij, is de eetlust vergaan. We eten iets, voor de leus, maar zou-den het liever hebben gelaten.
Brink zegt, als slot van een denkrede, waarvan hij zich niet bewust is, dat wij deze niet hebben gehoord:
‘Vreemd. Toen ik met 't plan van het Gezellenhuis begon dacht ik zoo ongeveer het volgende: dat de vier temperamenten als vier gelijkzijdige driehoeken precies in elkaar zouden passen, en samen één onberispelijk vierkant zouden vormen. De vier temperamenten déélen der menschelijke natuur; en de vier tezamen de menschelijke natuur. Maar 't is in de practijk toch altijd anders dan in theorie, - al is die theorie ook nog zoo mooi.’
‘Wel’, zegt Weber, ‘wij drieën passen anders nog al aardig bij elkaar, niet? 't Is altijd die verdomde Gerhards, die de punt van z'n driehoek naar buiten steekt, of in de zijden van onze driehoeken priemt. Maar weet je, wat 't is, Brink, 't is, dat die kerel niet zuiver cholerisch is, hij is ze-nuw-ziek, hij mot naar 'n sanatorium.’
| |
| |
Brink haalt zijn schouders op.
‘Met dat woord wordt tegenwoordig zooveel geschermd’, zegt hij. Ze beweren zelfs: there is no healthy wind.
‘Och’, zegt hij, ‘ik geloof...’ en hij heeft nu heelemaal niets pedants of positiefs of schoolmeesterachtigs meer, maar ziet er uit als een bescheiden man, die in een verlegenheid verkeert, waar hij geen raad mee weet, - ‘ik geloof, dat die afscheiding in temperamenten óók maar betrekkelijk is. Feitelijk loopen, in ieder mensch, de temperamenten in elkaar over; nú eens komt, al naar de omstandigheden, 't eene, dan weer 't andere sterker naar voren.’
‘Zóó vermoed ik ook’, zeg ik, ‘dat 't is.’
‘Bij ons, ja,’ meesmuilt Weber, ‘maar Gerhards is niet anders, nooit anders dan cholerisch. Of liever: en pas maar met 'm op, vóór hij gevaarlijk wordt: hij is 'n neurasthenicus, dien je niet in je gezelschap dulden kan. Je begrijpt, Brink,’ zegt hij, en zijn tot nu toe luchtige toon wordt ernstiger, ‘dat ik 't niet veel langer veel, me door dien kwast als een kwajongen te laten behandelen. Als je dat maar weet.’
‘Jawel,’ zegt Brink verstrooid, ‘jawel, dat is te begrijpen..’
Weber staat op.
‘Kom, ik ga me kleeden.’
‘Ga je uit? Ga je alwéér uit,’ verbaast zich Brink, alsof hij opeens tot het inzicht komt, dat Weber zoo veel uit is, tegenwoordig.
‘Ja, ik ga wéér uit.’
‘Dan zal je 't stil hebben vanavond, Damme, want ik moet óók uit,’ beklaagt beleefd mij Brink.
‘'t Is niets, 't is niets’, verklaar ik. ‘Ik heb genoeg te lezen..’
Genoeg te lezen. O, ja. Maar ik doe den heelen dag haast niet anders. En als je den heelen dag niet anders doet, dan helpt een gesprek of een partijtje bridge je toch wel iets beter den avond door. Enfin.
‘Meneer, uw whisky-soda.’
Ik vaar overeind uit mijn lectuur, waarin ik, in onze gezelschapskamer verdiept heb gezeten.
‘Is 't dan al zóó laat? Hoe laat is 't?’
| |
| |
‘Tien uur, meneer.’
De juffrouw, met een gezicht extra dry, zooals Weber haar strakke, droge gelaatsuitdrukking pleegt te noemen, waarmede zij te kennen geeft, dat zij innerlijk ontevreden is, maar daar uiterlijk niet van kan gewagen, - zet mijn glas op een tafeltje bij mij neer.
‘Wilt u de flesch bij u hebben meneer, en de spuitwater?’ vraagt de machinale stem.
Even zie ik mijzelf, hoe ik hier zit, alleen. En vlak daarop flitst het gezicht voor mijn geest, der gemoedelijke kaartavondjes van een poos geleden. Als het goede, opgewekte gezicht van Weber, leven en élan bracht in de atmosfeer, en de tijd ongemerkt vervloog onder het geanimeerde spel. En ik zie Weber, hoe hij met de vierkante whisky-flesch boven onze glazen manoeuvreert, en vraagt:
‘How do you take your poison, sir? Say when!’
‘Neen, dank u, juffrouw. Of wilt u naar bed? Dan...’
‘O, neen, meneer,’ zegt de juffrouw afgemeten. Alsof een huisjuffrouw, die haar plicht begrijpt, reeds om tien uur zich te bed begaf!
‘Nu, brengt u in elk geval 't blad met alles hier. Je weet nooit, of éen van de heeren nog iets hebben wil, als hij thuis komt’
De juffrouw gehoorzaamt, en een oogenblik later is het blad met whisky, syphon en nog drie andere glazen binnen gebracht.
Wederom stilte en eenzaamheid, en ik steek een nieuwe sigaar op.
Wat heb ik veel gerookt vanavond. Tallooze sigaren-eindjes liggen in den grooten koperen aschbak. De juffrouw heeft me natuurlijk mijn gewone quantum thee gebracht, en eigenlijk weet ik er niets meer van. En 't is nu tien uur. Misschien komen Brink en Gerhards thuis tegen elf uur.... Weber om twaalf, of later....
Elken avond verbeeld ik me, dat ik op Weber's thuiskomst wachten zal. En geen enkelen avond doe ik het. Ja, ik weet het wel. Ik ben laf.
Maar op de andere twee kan ik nog wel een uurtje wachten. En ik neem het boek, dat mij zoozeer geboeid blijkt te hebben, weer ter hand.
| |
| |
Het is een uitlegging van Adler's psychologie, door Philippe Mairet, van de Individual Pschychologie, zooals Adler's uitvinding heet.
Tegenwoordig, nu er zoo gezwamd wordt over Freud, Adler, Jung, is het gek, als je er niets van weet, en ik heb me een paar boekjes aangeschaft, waardoor ik er een beetje van op de hoogte komen kan.
Freud's systeem beviel me niet bizonder. De bewering, dat alle menschelijke wenschen, verlangens, handelingen, gevoelens, droomen en daden gebaseerd zijn op de sexueele aandrift, is dwaas, Ik erken de sexueele drift als een groote stuwende kracht, die zeer stellig de oorzaak is van ontzaglijk veel smart en vreugd, van slechtheid en goedheid, van zelfopoffering en jalouzie, misdaad en moord, - en dat zij de grondslag is van vele menschenkarakters, - maar van alle, neen. De moeder, die haar kind liefkoost, zou zinnelijk verliefd daarop zijn? De zuigeling, die sabbelt op zijn duim, is sensueel verliefd op dien duim?....
Jung begon ook al op dezelfde wijze, maar zag het onhoudbare van de stelling in: toen haalde hij bakzeil, en verzon, dat die zinnelijke drift eigenlijk gééstelijke energie is, dus dat zij wèl het oerprincipe is der wereld, maar anders dan Freud haar interpreteert.
Voorts neemt Jung nog, in de menschelijke natuur, bewustheid en onbewustheid aan, en vertelt, dat iedereen eigenlijk bi-sexueel is; met andere woorden: elke man heeft een vrouwelijke ziel, een anima; en elke vrouw een mannelijke ziel, een animus.
Adler bevalt mij van het trio het beste. Hij stelt als grondregel voor elk levend schepsel de zelfhandhaving. (Dit woord gebruikt hij weliswaar niet, maar ik heb het voor zijn bedoeling gevonden, en het is, meen ik juist.)
Het individu wil zichzelf handhaven, zich in stand houden, zich zoo mogelijk bestendigen in een nageslacht. Dit lijkt mij juist. Het individu wil zich handhaven, en, behoudens enkele uitzonderingen, verdraagt het leed en pijn, beleediging en vernedering, verguizing en teleurstelling, ziekte, verminking desnoods, om maar te kunnen blijven bestaan, en niet vernietigd te worden....
| |
| |
Als je in Remarque's ‘Im Westen nichts neues’ leest, hoe rampzaligen met afgeschoten voeten nog zochten weg te komen op de bloedige stompen hunner beenen.... dan, o, God, dan besef je toch wel, hoe diep de levenswil den menschen is aangeboren.
En hoeveel ongelukkigen zijn er niet, ongeneeslijke zieken, zoowel naar lichaam als naar geest, die tóch bidden en smeeken om nog wat verlenging van hun ondragelijk lijden.... Hoeveel melancholici zijn er niet, die alle ellende van het aardsche bestaan beseffen, die er onder gebukt gaan, als onder een lijfelijken last, en toch hun overbodig leven blijven voortslepen, voor memands genoegen, voor niemands nut....
Wat is dat geheimzinnige, wat is die levensdrift, wat is die zelfhandhaving, die je overal ziet in de natuur.... is 't angst voor 't onbekende van den dood? Ik geloof niet dát alleen. Het is nog iets anders, iets, waarvan de mensch zich geen rekenschap geeft, waaraan hij zich blind en stom onderwerpt, en dat in deze wereld werkelijk de verste en diepste hartstocht is, de sterkste drift....
Zou 't moeilijk zijn, naast al de bestaande, ook weer eens een nieuwe levenstheorie op te stellen? Kom, laat ik 't óók eens probeeren, er wordt tóch zoo veel gefantaseerd, nietwaar?
Wel, - ik stel dan voor, het te zien, alsof de ziel, evenals het zonnespectrum, alle kleuren in zich bevat.
Er zijn zielen, bij wie die kleuren zóó harmonisch zijn gemengd, dat er een sneeuwwit oppervlak ontstaat. Dat zijn de mooie, harmonische naturen, die zelf gelukkig zijn in 't leven, en ook in staat anderen in 't leven gelukkig te maken.
Er zijn zielen, bij wie de kleuren onhandig en slecht zijn verdeeld, zoodat er geen wit, maar een vuil, grauwig grijs ontstaat. (Zooals toen ik als jongen met mijn verfdoos, van alle kleuren samen wit probeerde te maken; het resultaat was dan altijd een vuil en grauwig grijs.)
Er zijn zielen, bij wie het felle rood overheerscht, of het flitsende geel, of het daverende oranje, - er zijn zielen, geheel vervuld met de schaduw van het donkere, sombere paars.... er zijn ook zielen, afgrond-zwart, bij wie alle kleur schijnt te ontbreken, en die leeg zijn als een ledig vat, er zijn....
| |
| |
De pendule begint te slaan. Wat? elf uur? Elf! En Gerhards nog niet thuis? Waar is hij dan!....
En terwijl ik overeind rijs in mijn stoel met sterk-kloppend hart, weet ik, wéét ik opeens, dat ik mij den heelen avond heb zitten begoochelen, en mij heb bezig gehouden met Freud's psychologie en Adler's psychologie, en een nieuwe theorie heb opgesteld, alleen maar voor de leuze, om mijn onrust te verdooven, mijn onrust, die me, sinds Gerhards' overhaast vertrek heeft bevangen.
Ja, onrust, onrust. Een akelige, sluipende onrust, die, als een kiespijn al die uren door mijn ziel heeft rond-gekropen, die ik niet heb willen voelen, maar die er aldoor wàs, en die me treiterde met scheuten en steken, totdat ik nu de aanwezigheid van de pijn maar niet langer ontken, en er me aan overgeef.
Waar zit hij, Gerhards? Waarom komt hij niet thuis?
't Is gek, hij hindert mij, ons allen, soms onzeglijk, met zijn rustelooze bewegingen, die hem doen gelijken op een plagende, jagende waaigeest, - maar nu hij er niet is, - is het huis zóó uitgestorven hol en stil, dat je er van huivert.
Spontaan ga ik naar de telefoon, en draai het nummer aan van Gerhards' kantoor.
......
Geen gehoor.
Wat beteekent dat?
Is Gerhards er niet? Of heeft hij de telefoon afgezet?
Mijn onrust neemt toe. Gerhards is mij, is aan geen van ons allen, ooit sympathiek geweest. Maar ik heb hem van den beginne aan, altijd als een zielsongelukkig mensch beschouwd, die, door een groote smart, verbitterd is geworden tegen het heele leven. Nu mag je de wijze, waarop hij reageert, alles behalve aangenaam vinden, maar begrijpen kan je hem wel. En, al kan je tegen zijn cholerische uitingen geen sympathie stellen, - toch misschien wel.... empathie; ja, wacht eens, dat woord las ik bij Adler; empathie, en het beteekent: je geheel in de plaats van een ander in te denken, zoodat je zijn gewaarwordingen medevoelt.
En kan ik Gerhards' gevoelens niet begrijpen?
Gesteld, ik had een groot verdriet. Een verdriet, dat als een roest in staal, door al mijn zenuwen vrat. En als ik dan eens
| |
| |
niet zoo week en slap was als ik ben, maar een ziedende kracht in me voelde, een fellen, hartstochtelijken uitingswil, - waar zou ik dan toe komen, misschien.... Waartoe is Gerhards gekomen?
Een ongeduldige zucht ontsnapt mij. Maar waar moet ik hem zoeken, als hij zich niet op zijn kantoor bevindt?
Gelukkig, Brink komt thuis. Hij kijkt even om den hoek van de gezelschapskamer.
‘Nog op?’
‘Ja, Brink; luister eens: Gerhards is nog niet thuis.’
‘Nou, 't is nog niet laat. Even elf.’
‘Maar hij was zoo opgewonden, straks....’
‘Dat is hij méér’, constateert Brink.
‘En aan z'n kantoor kreeg ik geen gehoor.’
‘Zoo? Nu, dan was hij daar niet’, zegt Brink nuchter.
‘Kom, kunnen we dat zóó maar laten loopen?’
Brink is zóózeer met zijn eigen aangelegenheden vervuld, dat hij niet anders kan dan mij de zakelijkste, simpelste antwoorden geven.
‘Wees toch niet altijd zoo zenuwachtig, Damme. Ga naar bed. Gerhards komt wel thuis. Adieu. Ik ga naar boven.’
Brink gáat naar boven. Mijn ‘gezonde’ verstand maant me, óók te gaan, en Gerhards Gerhards te laten. Maar.... goed, laat het dan maar mijn ‘ongezonde’ verstand wezen, - maar dát dringt me, niet onverschillig te zijn.
Half twaalf.... kwart voor twaalf.
Ik trappel met mijn eenen voet op den grond van ongeduld. Wat moet ik doen? Wat kan ik doen?....
Zoo meteen komt Weber thuis, en.... 't is kinderachtig, maar, na zijn avond-uitgangen ontmoet ik Weber niet graag. Ja, 't is flauw, ja, 't is minderwaardig, - maar Weber's fleurige opgewektheid vormt een te schrijnend contrast met mijn leeghandige armzaligheid.
Naar boven gaan? En boven wachten? Dat kan ik toch even goed?
Juist ben ik daartoe besloten, en pak haastig mijn boeken bijeen, als een sleutel in het slot wordt gestoken. Gerhards?
Neen, het is Weber.
| |
| |
Je ziet het, zijn heele hoofd zit nog vol dansmuziek. De dansmuziek straalt uit zijn oogen, klinkt bijna hoorbaar van zijn roode, even geopende lippen....
Is het een behoefte, om iets van die al te luidruchtige vreugde te dooven? Ik zeg direct en snel:
‘Herman, Gerhards is nog niet terug.’
‘Hè?’ zegt hij. En als de toon van mijn stem door zijn dansmuziek is heen-gedrongen, antwoordt hij: ‘Mijn 'n zorg. Heb je daar nog whisky? Dan neem ik.... neen, toch maar niet. Tabeh, jò.’
‘Herman!’
‘Ja?’ vraagt hij, zonder zich om te keeren.
‘Dat heeft Gerhards nog nooit gedaan: zóó nijdig weg loopen, en dan weg te blijven’.
‘Die komt wel boven water, hoor.’
‘Aan z'n kantoor kreeg ik geen gehoor.’
‘Ja, wat wil je nou eigenlijk’, vraagt Weber, wrevelig omdat ik hem uit zijn stemming haal.
‘Herman, als wij samen eens naar z'n kantoor gingen, om te zien, of hij daar was....’
Weber barst even uit in een korten lach. Welja, dat kan je aan je hart voelen, lieveling. Dan wordt hij boos:
‘Wat heb je je toch eeuwig en altijd met iedereen te bemoeien. Ga naar bed, vent. Altijd ben je aan 't romantiseeren. Zit toch niet altijd 'n ander 't land op te jagen met je eigen muizenissen.’
Hij gromt nog dóor onder 't bestijgen van de trap, maar ik versta hem niet meer.
Ja, dan ga ik alleen.
En vóor ik gelegenheid heb, om me te bespotten over zóó'n onzinnige, wáánzinnige opwelling, heb ik al in de gezelschapskamer het licht uitgeklikt, mijn jas en hoed van den standaard gegrepen, en de voordeur achter me toegetrokken.
Er is iets niet goed met Gerhards. Ik ben ‘mijns broeders hoeder niet’, en toch is het me onmogelijk, om, in goedkoope zelfgerustheid, me niet met hem te bemoeien.
Gerhards' kantoor ligt in de Parkstraat. Het is dus niet zoo ver, - maar het is gek, zoo zonderling als ik loop. Eén hand duwt me voortdurend in mijn rug: vooruit! vooruit! Eén hand duwt me voortdurend tegen mijn borst: terug, terug!
| |
| |
Ja, zeg ik gemelijk in mezelf. 't Kan me niet schelen. Ik ga tóch. Verbeeld je, dat ik nú nog omkeeren zou! zeg ik koppig, en ik zeg het hard-op, alsof ik tegen iemand spreek.
Ik loop over het doodstille Plein 1813. In de verte, bij de Mauritskade, staan de hooge paarswitte gloeibollen kalm te glanzen.
Nog een paar schreden, en ik zal weten, of er licht brandt op Gerhards' kantoor.
Onwillekeurig verhaast ik mijn stap, en....
Er is licht op het kantoor.
Hij is daar dus.
Even adem ik óp van verlichting. Maar dan valt de dompe onrust weer over me heen. Wat geeft 't, of hij er is? Waarom beantwoordde hij dan niet de telefoon?
Een angst knijpt me de keel toe, en eer ik weet, wat ik doe, heb ik al op de electrische kantoorschel gedrukt.
Eén oogenblik van intense spanning....
Dan wordt de deur aan het touw zóó ruw opengerukt, dat zij tegen den muur slaat, en een stem, - Gerhards' bekende felle, ongehumeurde stem, roept naar beneden:
‘Wie is daar?!’
‘Ik.... Damme.’
Ik sluit de deur, en begin de trap te beklimmen. Welk motief ik daarbij heb, ik weet het niet, maar ik wil naar boven.
‘Jij? Wat kom je doen?’ vraagt Gerhards norsch-verbaasd.
Op het portaal zie ik Gerhards staan in het grelle, witte licht, en vreemd-verwilderd ziet hij er uit, als iemand, die met geweld uit een diepen slaap is opgeschrikt. Zijn oogen zijn glazig-star, en zijn haren pieken om zijn hoofd, als bij iemand, die wild over zijn kussen heeft heen en weer gewoeld.
Ik ga hem voor naar de kamer. Ik leg mijn jas en hoed neer, en ga zitten op den consultatie-stoel. Alles mechanisch, en alsof het heel gewoon is, wat ik doe.
Gerhards komt óok weer binnen, valt op zijn bureaustoel voor zijn schrijftafel neer, en neemt zijn hoofd in de handen, de houding blijkbaar, waarin hij den geheelen avond heeft gezeten.
Er liggen geen boeken of papieren op zijn vloeiblad, hij heeft dus blijkbaar niet gewerkt, niet gelezen, eenvoudig niets gedaan.
| |
| |
Er is iets met hem gaande. Maar wat?
Kan ik banaal gaan vragen:
‘Wat scheelt er aan, Gerhards?’
Kan ik een vaag smoesje verzinnen om mijn ongewone aanwezigheid hier te verklaren?
Eensklaps richt Gerhards zijn hoofd op, of hij nú pas realiseert, niet alleen te zijn, en snauwt me toe:
‘Wat kom je hier eigenlijk doen!’
‘Ja, niets bizonders. Maar ik heb den heelen avond in de Javastraat alleen gezeten, en jij blijkbaar hier....’
‘Je maakt me toch niet wijs, dat je al die uren zoo bar naar me hebt zitten verlangen?’ vraagt hij, op zijn oude onaangename, irritante manier.
‘Neen. En toch jà.’
Gerhards' kracht is op het oogenblik niet toereikend voor een heftig woordgevecht. Hij is verbaasd, dat ik ben gekomen, verbaasd, dat ik er in geslaagd ben, hier bij hem te zitten, maar, al wou hij nog zoo graag, hij is op 't moment niet tot schelden en schreeuwen in staat.
‘Brink was uit.... Weber was uit.... en ik.... Om 'n uur of tien wou ik je opbellen, maar ik kreeg geen gehoor.’
‘O, was jij dat’, zegt hij, alsof het hem gerust stelt.
‘Ja, dat was ik.... Enfin. De anderen kwamen thuis. Jij bent nooit zoo laat. En toen.... En toen....’
‘....werd jij ongerust over mij’, veronderstelt Gerhards, op een toon, als zegt hij het absurdste, dat beweerd worden kan.
‘Ja, inderdaad, toen werd ik ongerust over je.’
‘Wat....?’ zegt Gerhards. En hij herhaalt: ‘Wat?.... Jij, over mij....?’
‘Ja’, zeg ik eenvoudig. ‘'t Is, zooals ik zeg.’
Er komt een uitdrukking op Gerhards' gezicht, als die ik er nog nooit op heb gezien. Het is een expressie van uiterste verwondering, om de belangstelling van een ander mensch, zooals hij die nog nooit heeft ondervonden. Zijn felle kop, als van een dier, altijd op zijn qui vive en tot den aanval bereid, krijgt nu iets hulpeloos', iets meelijwekkends, iets bijna-aandoenlijks van machteloosheid.
Zijn hoofd zinkt weer in zijn handen.
Dan springt hij op, zet zich in een voltaire naast mij, drukt
| |
| |
zijn achterhoofd tegen de hooge leuning, sluit zijn oogen, en praat zóó tegen me.
‘Je bent 'n rare pisang, Damme. In 't eerst heb ik godsgruwelijk 't mier aan je gehad. En nou ben jij de eenige, die ik hier bij me velen kan. Ja, waarom zou ik 't niet zeggen: 't is misschien wel goed, dat je bent gekomen.’
Ik antwoord niet. Ik wil nu niet, door mezelf op den voorgrond te brengen met mijn ‘angst om hem’, mijn ‘empathie’, mijn belangstellende komst naar hier, hem afleiden van hemzelf. Het eenige, wat hem helpen kan, waarmee ik hem helpen kan, is hem te laten uitspreken.
Maar hij gaat niet verder. Op den mageren hals verlegt zich voortdurend zijn hoofd, als van iemand, die een rustpunt zoekt voor niet-aflatende pijn.
Ik zie den strijd op zijn gezicht van willen spreken en niet kunnen.... Gerhards, - oogenschijnlijk degene, die er alles uitflapt, die geen oogenblik zwijgen kan, die het drukste discours heeft van ons allen, is de eenige, die ons juist nóóit iets van zijn eigenlijke innerlijk heeft verteld.. Wat weten we van hem? Niets.
Weten, neen. Maar ik heb wel altijd veel van hem vermoed, en ook altijd geweten, dat Gerhards ongelukkig, schreeuwend ongelukkig was, - maar van zijn feitelijke omstandigheden is mij niets bekend.
Vreemd.... Gerhards heeft in het begin ‘godsgruwelijk het mier’ aan mij gehad, en ik? nu ja, - mijn liefste gezelschap was hij nooit.
En nu zijn wij de twee, die hier samen zitten, in den vreemden toestand van nachtelijke eenzaamheid, - en het lijkt tóch niet vreemd.
Ik zie, hoe Gerhards door een mentale kwelling koortsachtig wordt geplaagd, en hoe hij geen woorden kan vinden, zoodat de geestelijke foltering geen uitweg vinden kan.
Zal ik hem helpen? Zal ik hem op gang maken? Mijn temperament brengt mee, dat ik steeds eer te weinig zeg dan te veel; ik ben niet nieuwsgierig van aard, en de geheimen van andere menschen laten me, eerlijk gezegd, koud. Maar hier is 't een zeer bizonder geval.... en Gerhards kent mij nu wel, en zal me zeker niet van indiscrete indringerigheid beschuldigen.
| |
| |
‘Gerhards.... als je me vertellen wilt, wat je hindert, dan kan je bij mij stellig rekenen op 'n belangstellend gehoor. Ik zie.... ik heb 't altijd vermoed, dat je ongelukkig bent. Is daar niets aan te doen?’
Hij opent zijn oogen wijd.
‘Wat.... wat bedoel je....?’
‘Wel.... ik heb altijd geweten, dat je.... ongelukkig was.... om 'n vrouw.’
Hij, wringt zich op met een ruk, drukt dan zijn rug weer in den stoel terug.
‘Ja....’ zegt hij, ‘ja, je hebt goed geraden, maar.... 't is al zoo lang geleden.’
‘Toch blijft de pijn. En zooiets wordt soms nog erger, al is 't ook lang voorbij. Zou je....’ tast ik voorzichtig, ‘met haar gelukkig zijn geworden, als je haar had getrouwd?’
‘Neen!’ roept hij spontaan. ‘Nooit! nooit!’ roept hij er nog onstuimig achter. ‘Ja, als je jong bent, dan trouw je. Dan wil je met alle geweld getrouwd wezen. Welke man is niet getrouwd? Ken jij er één? 't Blijven altijd uitzonderingen. Maar als je ouwer wordt, als je 't leven beter hebt leeren kennen, en de menschen en de vrouwen gaat zien, zooals ze zijn, - dan weet je, dat trouwen de stomste streek is, dien je uithalen kan, en dat je daarmee dikwijls 'n misdaad begaat aan jezelf en aan de tegenpartij.
'n Vrouw heeft me ongelukkig gemaakt, omdat ze niet met me trouwen wou. Heeft me, denk jij, verbitterd en cynisch en cholerisch gemaakt. Neen, dat deed zij niet alleen. Dat deed 't leven. 't Leven, dat je, als je maar lang genoeg leeft, alle illusie, alle hoop, alle argeloosheid ontrooft. 't Huwelijk? 't Huwelijk? Ik, ik heb achter de schermen gekeken, ik, ik weet, hoe moeilijk 't is, voor twee menschen, om 't met elkaar uit te houden, zonder elkaar, op 'n gegeven moment, dóód te wenschen. Haat, haat smeult in de meeste huwelijken, overal waar èn vrouw èn man hun eigen individualiteiten willen handhaven; de enkele sexueele uren zijn 'n absoluut onvoldoende vergoeding voor de honderden andere uren van worsteling en wrok; denk ook eens, dènk ook eens aan: twee menschen, van gevestigde opinie, van gevormd karakter, uit heel andere milieu's, van heel andere afstamming, worden samengebracht, in de intiemste verhouding.
| |
| |
worden aan elkaar gekoppeld, onverbrekelijk: 't gevoel van gebondenheid, van niet meer vrij wezen, is voor sommige naturen al onduldbaar. Neen, als in 'n huwelijk niet één van beide partijen den moed tot zelfverloochening heeft, de waarachtige liefde, die hierin bestaat, dat je jezelf weg-cijferen kan, dan wordt 't samenleven 'n marteling, veel erger, oneindig invretender en vernietigender dan cellulaire gevangenisstraf. Neen, Damme, dat ik niet getrouwd ben, dat betreur ik niet.’
‘Maar wat is er dàn, Gerhards?’
‘Tja.... wat is er dàn!’....
‘Er is toch iets, niet?.... dat je vreeselijk preoccupeert....’
‘Ja’, zegt hij, springt op, en gaat met kleine, gesaccadeerde passen heen en weer loopen door zijn kantoor. ‘Ja, allicht, hè! is er iets!’ hoont hij. ‘Anders zat ik niet hier, den heelen avond alleen, had jij geen intuïtie, dat je angst voor me hebben moest.. was je niet hierheen gekomen, was 't niet noodig, dat jij met je sympathie aankwam. De zaak is, de .zaak is.... dat ik m'n hoofd in 'n strop heb gestoken, ziedaar!’
‘God, Gerhards, is 't zóó erg?.... Spreek wat duidelijker.... kan ik....’
‘Och nee, vent, wat zou jij nu....’, zegt (hij, met iets van zijn oude minachting.
Een affaire met een vrouw is 't natuurlijk niet. Ik denk aan geldzaken, aan rechtskwesties....
‘Wil je me niet zeggen, wat 't is....?’
‘Och, waarom’, zegt hij onwillig, ‘wat zou jij er nu van begrijpen.’
‘Dat weet je niet. Ik ken 't leven ook wel zoo'n beetje. Vertel 't me. Dan ben ik hier vanavond tenminste niet voor niets gekomen.’
‘Ja, ik ben 'n felle kerel, hè. Ik kan niet wikken en wegen en passen en meten, ik storm roekeloos op de dingen af, vergaloppeer me wel eens, en blijf dan natuurlijk koppig bij m'n opinie, - en zoo raak je dan in moeilijkheden, hè.’
‘Welke moeilijkheden?’ houd ik vol.
‘Je moet niet denken’, zegt hij, ‘dat je als advocaat vrij bent. Oho. Allesbehalve. We staan allemaal ‘onder toezicht’, mot je weten.’
| |
| |
‘Ja? hoe dan?’
‘In elk arrondissement, waar meer dan veertien advocaten zijn ingeschreven, wordt uit hen 'n raad van toezicht en discipline gevormd. En die raad van toezicht en discipline is belast met ‘de zorg voor de eer van den stand der advocaten’; hij houdt toezicht over alle handelingen van de advocaten, begrijp je. Hij ‘weert en beteugelt inbreuken en misslagen, en zal tot dat einde naar gelang der omstandigheden verschillende straffen kunnen opleggen.’ Neen, Damme, veel vingers in de asch steken kunnen we niet.’
‘En die straffen....?’
‘O, ze beginnen, net als bij de belasting, eerst met 'n enkele waarschuwing.’
‘En die heb je gehad....?’
‘Ja, die heb ik gehad. En ik ben zoo onvoorzichtig geweest, als je wilt, die ‘waarschuwing’ in den wind te slaan.’
‘En wat is er toen gebeurd?’
‘Toen heb ik 'n ‘berisping’ gekregen.’
‘En?’
‘Die heb ik natuurlijk óok in den wind geslagen.’
‘God, Gerhards, maar wat heb je dan toch gedáán!’
‘Gedaan? gedaan heb 'k niks. Ik ben alleen maar rechtskundig adviseur van de Transatlantische Pandbrief-Bank....’
Ik kijk hem geschrokken aan. De Transatlantische Pandbrief-Bank.... Ik weet er niet veel van, maar op de Witte loopen er vage, ongunstige geruchten over die Bank, dat zij pandbrieven uitgeeft op petroleumvelden, die niet bestaan, en dergelijke dingen meer....
Ik durf niet te zeggen: waarom heb je je daarmee ingelaten.... ik durf niets zeggen, ik kijk hem alleen maar geschrokken aan....
Hij kijkt me terug aan, met iets van zijn oude, felle uittarting in zijn blik.... Maar hij hoeft niet bang te wezen, ik spreek geen oordeel over hem uit, ik vraag alleen maar zacht:
‘En?’
‘En als ik niet toegeef, dan.... en hoe kan ik dat nu nog doen?.... als ik niet toegeef, dan.... versta je goed?.... word ik voor 'n jaar in de uitoefening van mijn practijk geschorst.’
(Wordt vervolgd)
|
|