| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXVII.
Over al andre vragen schrijft slechts hij, die waarlijk weet,
Maar Lettren lijken ieder's eigendom: wie nauw iets lezen
Spreken de psychisch-diepen droogjes tegen (ook wen heschen,
Worstlend naar 't waarste, traag ze omhoog zich) lijk de schelle kreet
Van radde vogels boven landman doet, wanneer dees schreed,
Gelijken staps, om zaad te strooien, opdat aêren rezen,
Of planten vriendlijk stut met nuchter-forsch gespierde pezen,
Totdat op 't laatst, hoog-heerlijk rusten gaand, hij neer zich smeet.
Ja, zoo verging 't ook mij steeds: alles wat 'k streng-voelend deed,
Wat 'k denkend, dichtend hief, opdat het eeuwen leef' na deze,
Zie 'k nog gehoond, of 'k 't minst van allen van mijn Kunst iets weet.
Een halve eeuw streed 'k, op 't laatst behaalde ik, maar wat dwaze Thesen,
Onnoozle onwaarheên koel bedacht men, onderwijl ik breed
Staeg werkte en sterk, strikt-braaf, wat echt is eerlijk heb geprezen.
| |
| |
| |
DCXVIII.
Wat willen liên? Mijn streng-trouwhartig, breed zich reeglend leven
Ziet elk in 't logisch werk, dat 'k psychische eenling, staeg nog halend
Uit 's Inzijn's verre Wijdte, geen benijdend, stuw nooit falend
Voort als 't metalen kader mijner tonen, die soms beven
Van aardschen weemoed, maar toch fier-eenvoudig voorwaarts streven.
Ja, stormen, sterke, verder in geleedren, nooit nog dalend,
Neen, altijd-durend, heffend hoog zich boven 't kleintjes-smalend
Sneeren der spijtgen, dat 'k zal hooren tot mijn vreedzaam sneven.
Och, levenslang diepziende deed ik trouw wat moest, bepalend
Met versten levenswil mijn eignen we1g, geen oogwenk talend,
Als schrale Boy reeds, naar der Wereld schijn, neen, gansch mij geven
Blijvend aan wat 'k stil voelde als 't puurste willen, koel mij stalend
Tegen al 't domme, dwaze, om eindlijk, nauw nog ademhalend
Weer te vervliên naar waar 'k uit rees eens traag: God's tragisch Weven.
| |
| |
| |
DCXIX.
Wee mij, dat 'k alles dieper-psychisch dan de velen zie,
Van kind reeds sterk-fijn voelend leef 'k gedwee van uit een zwaren
Subtielen Afgrond starend naar dit bioskopisch-rare
Gewriemel, 't Aardsche, en 'k peil 't, tot plots breed rijst mijn Poëzie.
Diep deel der Ziel wordt me alles, waar 'k in eenzaamheid naar spiê.
En eindlijk schrijf 'k want stijgt geleidlijk, statig-dravend, 't Ware
Waarheen Poëten, diepe, die nooit sterven, blijven staren:
Mijn Ziel, naar aêrs nooit haaktet Ge als naar wijze melodie.
O, Schoonheid, die mij weetloos overheert, mystieke Mare,
Oneindig heen door geest en leên mij glijdend, Harmonie
Van diep-vast zien en wordend weten, breed-gegroeid.... Nú vliê
't Nog minder dan ooit vroeger Uw muziek, die boven ‘Baren’,
Wen staeg dwaas-wanend praten ze, of zij zieners, doeners waren,
Stijgt, als een vogel, uit mijn verre zielsmelancholie.
| |
| |
| |
DCXX.
Och, 'k voelde op eens, een klein moment geleên, door klare ruit
Mijns Binnenzijns kalm ziende, wat de goede Liên bedoelen
Die zittend in een engen kring op stijf-gerugde stoelen,
Meenen, dat geesten nadren, wen zij hooren fijn geluid!
Mijn Geest, die vredig schuilend zingt uit verre Diepte en stuit
Ook thans nog soms op plotsen doffen weerstand, klaar bleef 'k voelen
Uw welig-vaste Wezendheid door heerlijk-vredig-zoelen
Wind, die bewaait mijn oogen, nu 'k niet wild-hartstochtlijk muit
Meer tegen ijdlen, die me eens reedloos wilden wurgen: koele
Droom van den onbewusten Algeest lijkt Zijn's Schijn mij. Zwoele
Bezieling stuwt van kind me en fijn-wijs wordend, hoor 'k hoog-luid
Een woud-wind ruischen door mijn Wezen weer, dat altijd doelen
Blijft op des Geestes Waarheid, tot 'k laat val. In schijn een guit
Hoor 'k, schrander van mijn kindsheid, mijn vrij Zielszijn logisch woelen.
| |
| |
| |
DCXXI.
Neen, 'k voelde thuis nooit gansch me in 't leven: 't lijkt mij staeg of 'k ben
Een eenzaam-zwalkend zeeman, plots geland hier, die dan speurend,
Achter zich weet den Oceaan, maar, heel dicht bij hem, geurend
Geboomt en bloemen, waar geluid klinkt. In onstuimgen ren
Wil hij daarheen, maar werpspiets snort langs 't oor hem. ‘O, 'k erken
Dat dit iets heiligs zijn moet’ en dus voortaan fijner keurend
Wijkt hij terzijde, maar gauw deinst hij weer, want oorverscheurend
Gescheld rijst hoog. En schertsend zucht hij: 'k voel, dat 'k hier nooit wen.
Ja, zóó ging 't mij, heel 't leven door. Ofschoon 'k mijzelf goed ken,
Bescheiden werkte en nooit iets laags bedoelde, hoor 'k staeg 't zeurend
Gebabbel van onwetenden, dat 'k niets beteeknend schen
't Waar weten van hen-zelf, de Hoogren. Dies mijn Ziel in 't Ven,
Waar blanke zwanen zijgen, leven, drijft wijd-psychisch neurend.
Hier peins 'k en voel 'k en werk, tot 's Aanzijn's Waan wijkt, wijd-uit scheurend.
| |
| |
| |
DCXXII.
Dees diep-robuuste Ziel, 't schraal lijf, waar 'k nooit aan denk, saam streven
Gelaten voort nog, voelend wijd, schoon 'k zie de onnoozlen staand
Fel, of ze iets waar's ooit wisten, telkens scheldend. Och, vergaand
Vervliegen dof ze eens weer in 't Niet bij 't diep-verdiende sneven
Mijn Ziel, gij weet, neen voelt dit rustig met een vriendlijk beven.
Gij waart bereid, twaalfjaarge al, toen gij stervend wierdt gewaand
Om op te zweven in 't Al-Eene, dat ondelgbaar slaand
Staeg neer naar de Aarde, haat wat jong is, dus fijn-teer moet leven.
Ik vreemde ziel, verschenen hier uit verre streek, ik steven
Nog steeds stil door ter Eeuwige Eente op Weg, dien 'k mij gebaand
Heb met mijn ander-wereldsch willen, dat diep-innig raênd
't Al van dit Aanzijn in zijn Diepte goed want sterk geschreven
Steeds heeft datgene, waar 't Al-verste Inwezen mij toe maant,
'k Zal me op 't allaatst in-vredig weer naar 't Eeuwge Zijn begeven.
| |
| |
| |
DCXXIII.
Ik leefde als stille met mijn geest saam sinds mijn knapetijd:
Langs zelfde lijn bewoog 'k toen, als 'k nog heden volg, tevreden
Nooit heelemaal, maar ook nooit komend met begeerge beden
Bij wien of wie der andren, daar mijn indiepst Wezen mij 't
Verbiedt. Doch 'k toonde reeds als kleine knaap mij gul bereid
Om elk te helpen, die me iets vroeg, en leefde in hoogen vrede
Staeg met mijzelf, daar 'k nimmer valsch bedoelde iets, dus nog reden
Kan geven, waarom 'k dit of dat deed in Zijn's narigheid
Die telkens me overviel. Wierd 'k slecht bejegend, diep mijn spijt
Bedwong 'k, tot 'k had gevonden voor dien slag de ware reden
Proevend den slaande. Och, arme Geest ik, die goedwillend rijd,
Zooals 'k van kleinen knaap steeds rustig willend heb gereden,
Door alles heen, 'k heb sterk gedaan steeds of bedaard gemeden
Als een strikt-waardge Menschengeest, die vredig 't Einde beidt.
|
|