De Nieuwe Gids. Jaargang 46(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Van het poppenspel, geheeten de wereld der geleerden door Prof. B. Faddegon. I. De dolende ridder. O nijvere ijver van die andere anderen! Deze ijver slacht otter en visch in stroomen, In aardes duister langbaardige gnomen, En in 't heet vuur den staart der salamanderen. Zij kozen jong hun taak, die schrandere anderen En dragen slechts één vrucht (ze zijn als boomen), Appels van meel, of noten zond'r arome; - Ik ben geen boom, noch kan me in boom veranderen. Maar als een kinderhand afplukken wil De maan, die onder 'n tak te blinken hangt, Dan wel een blauwe gouden zeepbel vangt En niet meer vindt, hield zich mijn wensch niet stil, En 'k zocht in 't rijk des geestes avonturen, Genoot, verdoolde en stierf aan mijn blessuren. [pagina 173] [p. 173] II. De grammaticus-aestheticus. (keurmeester van vertaalkunst) Of slag op slag neerviel van molenwieken, Zoo heeft de kinkel met zijn knokels wild Mijn ziel, die doolde, op 't leven afgevild; En als Cassandra onder Trojes Grieken Vond ik geen oor, dat luistren heeft gewild Naar ramp van onrecht, die 'k (och) moest bezieken Met zwarte nachten, eer de glans en 't krieken Van dag en hoop mijn kommer heeft gestild. ‘Gekunsteld bleef het vers; de stijl verbleekte; Hoe looze gril refrein-varianten kweekte!’ Dus schraapt de schoolvos saam zijn valsche aanklachten. - Waar vitzucht las met vuile vingertoppen, Daar zal mijn kokila den vooglaar foppen En zingen verzen-vreugd door Westernachten. [pagina 174] [p. 174] III. De dorscher en de poelier. - ‘Ik ben de schrijver en de feiten-vorscher, Die proeft de werklijkheid, wiens krampvrij' hand De krulzinnen voegt tot een foliant Van runderleder. Ben ik niet de dorscher, Die kaf en korrel scheidt? Feller en forscher Sloeg nimmer vlegel op de eigen dorschershand. Ik ben het kind, dat leest in vaders krant Met vaders bril; maar 'n pap-bemorste morser.’ - Schreeuw, ventje, schreeuw! wat scheelt mij jou gepiep! Het was jou groote broer, die, toen ik sliep, Schoon hij toch trouw en volle recht beloofde, Mijn strot greep, en mijn dons en veeren roofde En op mijn lillend' huid nog spuwen dorst. - Hem dorre 't vleesch, door harde afgunst omschorst! [pagina 175] [p. 175] IV. De zoekende ziel. Haar treden glijden licht langs bloemenbeemd En boomenschaduw en 't gespeel der vlinderen; Hier groeid' haar vreugd; hier zal haar vreugd niet minderen, Al krimpt de dag; maar schuchter blijft ze en vreemd Aan al wat dag-gewoon is menschenkinderen Van logger maaksel, wijl ze enkel verneemt De stem der hoop en wat naar toekomst zweemt, Als zou de starheid van het heden hinderen. Maar wen de dood onder het floers der vleugelen Met klauwen dreigt en hak van harden bek, Dan houdt zij, Drakenridder, speer en teugelen Zoo hoog en sidringloos, wijl vrees noch vlek Haar blikken stoort en d' hemel zich ontspreidt In sterrebeeld en diepe oneindigheid. Vorige Volgende