| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
‘Koning Richard de derde’ in den Amsterdamschen Stadsschouwburg.
Helaas, het is nu eenmaal niet anders. Waar 's dichters verbeelding met de realiteit van tooneeldecoraties, acteurs, voetlicht, enfin van geheel de plankenwereld, in aanraking komt, komt zij er meestal leelijk gekneusd, gehavend en ontredderd af. Men moet aan een schouwburg roeien met de riemen, die men heeft, en, zooals het bootje dan reddert en zeilt, moet het den gevaarvollen tocht trachten te volbrengen. Tooneelspelers en regisseur ontbreken dikwerf tijd, lust en capaciteiten om in de bedoelingen des dichters genoeg door te dringen, en zoo wordt er op het tooneel iets geheel anders vertoond, dan wat zich in 's dichters phantasie zoo schoon en harmonieuslijk afspeelde.
Dit werd alweder bewezen door de jongste opvoeringen van Shakespeare's ‘Koning Richard de Derde’ in den Amsterdamschen Stadsschouwburg.
Genoemd Koningsdrama op te voeren, is zeker wel een der stoutste stukken die een tooneelgezelschap kan ondernemen, om verschillende redenen. Eerstens, er zijn vele practische bezwaren aan verbonden. Wil men het drama in zijn geheel geven, zoo is er een speeltijd noodig van zes uur; het publiek zou dus den schouwburg eerst tegen twee uur in den nacht verlaten, wat wel wat veel gevergd is. Gaat men daarentegen tot verkortingen en doorschrappingen over, dan trekt men het werk natuurlijk uit zijn innigst verband en krijgt een uit elkaar gerukt, onsamenhangend geheel,
| |
| |
waarmee men de nagedachtenis des grooten dichters nu juist niet op bijzonder waardige wijze eert. En gesteld al, het drama kleven fouten aan, zoo herinnere men zich de woorden van Victor Hugo: ‘Votre drame est né boiteux? Croyez-moi, ne lui mettez pas de jambe de bois’ en houde zich daaraan. En dan: ‘Richard de Derde’ bestaat maar eventjes uit vier-en-twintig tafereelen! Welk een onophoudelijke, veelomslachtige décor-verwisseling dus! En geen gebrek aan optochten te voet en te paard, voorbijtrekkende en strijdende oorlogstroepen, en wat dies meer zij! Ja, de regisseur, die dit Koningsdrama te leiden heeft, is, in zekeren zin, niet voor zijn plezier uit!
Doch er zijn nog andere moeilijkheden aan verbonden, moeilijkheden, die niet uit de praktijk, doch uit het wezen van dit tooneelwerk zelf voortspruiten, want, wat men er ook van zeggen mag, ‘Koning Richard de Derde’ is zoo'n vreemd drama! Ja, vreemd; het is een drama en toch weer geen drama, een geheel en toch weer geen geheel. Ja, een drama, want het geeft eene vermooide werkelijkheid en karakters, die zich op natuurlijke, aangrijpende wijze ontwikkelen, doch ook weer geen drama in den zin van eene gansch uit 's dichters verbeelding geboren werkelijkheid, maar meer gedramatiseerde historie, want het is een onloochenbaar iets, dat niet alles in dit tooneelwerk gebeurt om der wille van de dingen zelve, doch ook veel ter wille der geschiedkundige waarheid, dat niet alles ondergeschikt kon worden aan één leidend motief, dat de dichter zich niet geheel vrij bewegen kon, doch zich wel degelijk storen moest aan veel, dat hij bij een niet historisch drama zeker als overtolligen ballast over boord geworpen zou hebben. Ja, een geheel, want niettegenstaande alle uitweidingen en bijkans afdwalen op zijpaden, komt de dichter steeds terug op de hoofdgedachte van zijn drama, de karakterontwikkeling van den koninklijken schurk Richard; een geheel, want het werk is ontworpen, doorgezet en voleindigd door een hand, die den toekomstigen meester verraadt, doch ook weer gèen geheel, want ‘Richard III’ sluit eene reeks van koningsdrama's, die in innig verband met elkaar staan, eene reeks, waarvan elk volgend deel direct aan het vorige aansluit, waarop het ook telkens zinspeelt, waarnaar het
| |
| |
telkens verwijst. Ja, in zekeren zin is ‘Richard III’ slechts het laatste der vier grootsche bedrijven, waaruit Shakespeare de tweede helft van zijn historiën-cyclus samenstelde en waaraan de trilogie ‘Koning Hendrik de Zesde’ het leeuwendeel heeft.
Uit dit alles valt dus gemakkelijk af te leiden, dat het ten tooneele brengen van ‘Koning Richard de Derde’ geen kleinigheid is, en dat de heer W.P. De Leur, de regisseur der Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, eene hoogst moeilijke taak te vervullen had, toen hem de regie over dit Koningsdrama werd opgedragen. Wij kunnen dan ook naar alle waarheid getuigen, dat de heer De Leur hierin jammerlijk gefaald had. De eenige hulde, welke men hem kon toebrengen, slaat nog op een technisch gedeelte zijner werkzaamheden, namelijk op de snelheid waarmee de tafereelen elkaar opvolgden, dit is echter zelfs nog een zeer betrekkelijke hulde, waarop wij nader terugkomen. Het succes van den heer De Leur was dus zeer gering en dit was welverdiend, want het was een allerjammerlijkste poespas, wat ons daar onder den titel van ‘Koning Richard de Derde, treurspel van William Shakespeare’ in den Stadsschouwburg werd voorgezet.
Gedeeltelijk was dit te wijten aan de bewerking, waaraan men het oorspronkelijke liet ondergaan, alvorens het ten tooneele te brengen Deze bewerking is de bekende van Dingelstedt, welke door de meeste Duitsche theaters gevolgd wordt en over 't algemeen zeker wel een der beste Bühnenbearbeitungen is, welke men van ‘Richard III’ heeft. Doch het is en blijft eene bewerking, en geeft dus altijd iets onzuivers. De hoofd-idee van Dingelstedt was verkorting, en om hiertoe te geraken, voegde hij tafereelen tot één en schrapte bijkans alles wat voor den toeschouwer niet direct noodig was om den loop der handeling te kunnen volgen, zoodat er niet heel veel meer overbleef dan Richard, Richard en nog eens Richard, het eene moordplan beramend na het andere, en het stuk ging gelijken - zooal niet bij eene aandachtige lezing, dan toch bij eene opvoering, zooals ons in den Stadsschouwburg werd voorgezet - op een draak van het bloedigste soort, geschreven om één alles overheerschende parade-rol voor een karakterspeler. En waarlijk, dit is Shakespaere's ‘Koning Richard de Derde’ toch niet!
| |
| |
Het is wel degelijk een magnifique brok gedramatiseerde historie, door een vaste hand op zóó breede wijze behandeld, dat men denkt, beelden van Michel Angelo voor zich te zien opdoemen, of Beethoven-muziek te hooren aanzwellen en verruischen, van zóó diep gevoel en grootsche opvatting getuigt alles. Bij de bewuste opvoeringen heeft men echter zelfs nog aan die bewerking geschrapt wat er maar te schrappen was. Zelfs de verdeeling in bedrijven liet men weg en liep - zooveel tafereelen weglatend als maar eenigszins mogelijk was en aan die, welken de eer te beurt viel over te blijven, bekortend en besnoeiend dat het een lust was voor de ‘ouvreuses’ die naar huis verlangden - holderdebolder door tot het vijfde bedrijf, de eerste opkomst van Richard's overwinnaar, den edelen Richmond. Waar Shakespeare dus een rustpunt noodig achtte, kwam dit den regisseur ongewenscht voor. Men mag echter veronderstellen, dat de eerste hierover het best oordeelen kon, en zou dan ook denken, dat de laatste - mocht hij al niet al de capaciteiten hebben, noodig om zijn maître te vervangen - ten minste uit piëteit voor de nagedachtenis des grooten dichters diens wil eerbiedigen zou. Edoch, het heeft zoo niet mogen zijn. -
Alsof Shakespeare zoo maar voor de grap, uit willekeur, zijn drama in vijf bedrijven verdeelde! Neen, zeer zeker niet! Elk bedrijf brengt de handeling een grooten pas verder en is een afgerond geheel op zichzelf. In 't eerste bedrijf volvoert Richard zijn verraderlijk komplot jegens zijn broeder Clarence; dit eindigt dan ook met diens vermoording in den Tower. In 't tweede bedrijf sterft Koning Edward en Richard, zich nu nader bij zijn doel, de kroon, ziend, beraamt plannen ter voorloopige omstrikking der beide prinsen, waarvoor hij in den gewilligen Buckingham een gemakkelijk werktuig vindt; als Koningin Elisabeth, Edward's weduwe, dan ook verneemt, dat Richard, nu nog hertog van Gloster, en Buckingham alvast begonnen zijn met drie harer edelen gevangen te nemen, begrijpt zij, dat het voor haar en de haren onveilig wordt. - ‘Wee mij, ik zie den ondergang mijns huizes!’ - en vlucht met den jongeren broeder van den kroonprins ter heilige vrijplaats, waarmee dit bedrijf eindigt, terwijl het Gloster in
| |
| |
't volgende gelukt, den troon te bestijgen. En nu volge eene pauze, wat langer dan de eerste twee, dus de zoogenaamde groote pauze, want thans heeft Gloster zijn doel bereikt, is Koning Richard en op het toppunt zijner grootheid, en van nu af aan daalt en daalt hij met steeds rasscher schreden om ten slotte den dood te vinden in den grooten veldslag, waarin de zijnen ganschelijk het onderspit delven. De laatste twee bedrijven, en vooral het vierde, schilderen de periode van Richard's tirannieke overheersching: Koningin Elisabeth, de oude koningin Margaretha, de weduwe van Hendrik den Zesde, wier verschijnen in dit drama ietwat symbolisch beschouwd moet worden, en de hertogin van York, Richard's moeder, wordt de toegang tot de beide prinsen in den Tower geweigerd. Richard laat zijne twee jeugdige neven ombrengen en verliest, door zijn tiranniek optreden, den aanhang van Buckingham en anderen, die naar zijn machtigen tegenstander, Richmond - den lateren Koning van Engeland - overloopen. Zwaarder en zwaarder pakken zich de wolken boven het hoofd des Koningmoordenaars samen, hij trekt met zijne troepen op en wordt weerstreefd door Elisabeth, wier dochter hij ten huwelijk vraagt. Richmond kan elk oogenblik landen, de macht zijner tegenstanders wordt steeds grooter en het vierde bedrijf eindigt met een gesprek tusschen Stanley, een zijner vasallen, en een geestelijken dienaar van Richmond, waaruit blijkt, dat Elisabeth haar dochter voor Engeland's aanstaanden bevrijder bewaart. Nu krijgen we het slotbedrijf, dat Richard's algeheelen ondergang te aanschouwen geeft; hierin betreedt Richmond voor 't eerst het tooneel, Richard verliest meer en meer alle zelfbedwang, mist ‘den blijden moed’ van weleer, wordt bezocht door booze droomen, zijn geweten ontwaakt en laat hem niet meer met rust, en het stuk eindigt met Richard's dood op het slagveld en de kroning van Richmond, die den aanstaanden vrede verheerlijkt en hiermede niet slechts dit drama, doch
den geheelen histori-cyclus sluit.
Men ziet dus, de rustpunten zijn maar niet willekeurig gesteld, zoodat men die, het komt er niet op aan hoe, zou kunnen verplaatsen. Trouwens, onder welken titel is het drama oorspronkelijk uitgegeven? ‘The Tragedy of King Richard the third. Con- | |
| |
taining, His treacherous Plots against his brother Clarence: the pittiefull murther of his innocent nephewes: his tyrannical usurpation: with the whole course of his detested life and most deserued death’ heet het in den jare 1597 en uit deze omschrijving is de verdeeling in bedrijven reeds vaaglijk op te maken. Respecteert men deze nu echter niet, laat tafereel na tafereel weg en schrapt dan nog, wat maar eenigszins gemist kan worden, zoo is het begrijpelijk, dat men iets geheel anders vertoond krijgt dan Shakespeare's ‘Richard III’. En laat men dat mishandelde drama dan nog opvoeren door tooneelspelers, die aan dergelijk werk niet gewoon zijn, onder leiding van een regisseur, die nog nimmer blijk gaf, voor zulk een taak berekend te zijn, dan begrijpt men, wat er van het oorspronkelijke terecht komt! Een bitter klein beetje! Hoogstens krijgt men één enkele, schitterende parade-rol te zien en dit verwachtten wij dan ook, toen we de premiëre der jongste ‘Richard III’-opvoeringen in den Amsterdamschen Stadsschouwburg gingen bijwonen. Hierin heeft echter de heer Louis Bouwmeester, die natuurlijk de titelrol vervulde, ons biter teleurgesteld. Slechts op enkele momenten kwam bij zijn creatie de koninklijke schurk Richard om den hoek kijken en wist hij den diep, tragischen toon, welke door geheel dit bloeddrama op zoo strenge wijze wordt volgehouden, te vatten; bijvoorbeeld waar hij zegt:
Zoo ver, dat zonde zonde baren moet,
Geen schreiend meelij woont er in dit oog’
kregen we in eens den Shakespeare'schen koning-moordernaar te zien, rijp van zonden, druipend van bloed, steeds grootsch van beweging, die nimmer moordenaar uit lust, een soort van menschenslachter is, doch slechts van het nimmer losgelaten grondbegrip: ‘het doel heiligt de middelen’ uitgaat, en dat doel is de kroon, later het behoud dier kroon; daarvoor moet alles wijken, ontziet hij niets, daalt hij tot allerlei laagheden af, maar is, toch nimmer klein, blijft groot, daar hij zichzelf en alles wegcijfert voor een idée.
| |
| |
Dergelijke momenten waren echter zeer zeldzaam en voor het overige liet de heer Bouwmeester zien, hoe men op geniale, men zou bijna zeggen gedistingeerde wijze een draak speelt. Hij gaf een kalm berekenenden, sarkastischen bult, voortdurend menschen moordend, ongeveer zooals een op winstbejag lekkere boer zijn kippen den hals omdraait, vergat Koning te zijn, werd een weerzinwekkend, laag misgewas. En dit is Shakespeare's ‘Koning Richard de Derde’ toch waarlijk niet! Neen, Richard is een uit den schoot van den burgerkrijg geboren, zeer aannemelijke eerzuchtige; hij staat volstrekt niet als een ellendeling tusschen zijne omgeving, doch is de man, in wien zijne omgeving het sterkst getypeerd is; de begrippen en daden van zijn tijd zijn in hem het sterkst verpersoonlijkt; hij accepteert slechts de middelen alleen met wat grooter kracht dan de anderen, die allen accepteeren om tot hun doel te geraken; hij doorziet al zijn omstanders, is intellektueel boven hen allen verheven en slaat hen met hun eigen wapens, die hij met wat zekerder hand dan zij te gebruiken weet. Hij werd geboren met zeer edele gaven en de omstandigheden maakten hem tot den booswicht, dien wij in Shakespeare's ‘Richard III’ zien. Daarbij werd hij van jongs af aan gesard en bespot om de misvormdheid van zijn lichaam, wat zijne verbittering slechts aanwakkerde. Richard is dus geen lage moordenaar, doch een groot, in zekeren zin hoogst sympathiek man, de grootste van zijn tijd, de rechtmatige Koning zijner omgeving.
De schildering en ontwikkeling van zijn karakter begint reeds in het tweede deel van ‘Koning Hendrik de Zesde’. Onverschrokken dapperheid is daar de hoofdtrek van zijn karakter, en reeds daar wordt hij om zijn misvormdheid beschimpt. In 't derde deel van ‘Hendrik VI’ echter maken wij nader met hem kennis en zien hem langzamerhand tot den gewetenloozen schurk, dien Shakespeare in zijn ‘Richard III’ vereeuwigde, vervormen.
Wanneer York zich er aan onderwerpt, eerst na Hendrik's drik's dood zijn rechten op de kroon te doen gelden, is het Richard, die zijn vader hiervan tracht terug te houden; hij is het, die zijn vader tot eedbreuk verleidt; hij is het, die bij het vernemen van York's sneuvelen, den door nederlagen ontmoedigden
| |
| |
aanhangers weder moed inblaast, zoodat het huis York ten slotte overwint en Edward, Richard's oudere broeder, den troon bestijgt. Tot hiertoe is zijn handelen nog gansch onbaatzuchtig; hij strijdt voor het huis van York en toont zich dapperder, vastberadener dan iemand. Doch nu, nu het huis York gevestigd is, ontwaakt zijn persoonlijke eerzucht; althans treedt zij voor 't eerst naar voren. Edward moet door zijne lichtzinnigheid zijns broeders achting wel verliezen; meer en meer wordt Richard door alles verbitterd, om ten slotte tot de levensbeschouwing te komen, die hij in de volgende machtige woorden uitdrukt:
‘Nu, heeft de hemel zoo mijn lijf gevormd,
Dan maak' de hel mijn geest niet min verdraaid.
Ik heb geen broeder, ben niet als mijn broeders;
En liefde, aan oude mannen godd'lijk schijnend,
Zij wone in menschen, die elkaar gelijken,
Maar niet in mij; ik ben mijzelf alleen, -’
En dit is de hertog van Gloster, die het drama ‘Koning Richard de Derde’ opent.
Om, wat wij omtrent de opvoering zeiden, met bewijzen te staven, zijn wij verplicht in bijzonderheden af te dalen, en willen dus nu geheel het drama, zooals dat in den Stadsschouwburg vertoond werd, in een zoo snel mogelijk tempo doorloopen. -
Joh. W. Broedelet.
(Wordt vervolgd.)
|
|