De Nieuwe Gids. Jaargang 16
(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Iets over den stijl van Vergilius door Dr. H.J. Boeken.Aan dr. M.B. Mendes da Costa. Virgil [is] in a very high sense, a creator. The chosen delicacy of expressions are as a mist of light which conceal from us the intense and exceeding truth of his conceptions of nature........ and Virgil, with a modesty that ill became his genius, had affected the fame of an imitator, even whilst he created anew all that he copied. | |
I.Wanneer men in de Aeneïs van Vergilius niet zoekt, wat er niet inGa naar margenoot+ te vinden is, niet de naïeve uiting van eene onuitputtelijk rijke, alle boorden van bestudeerdheid of geduldig werken te buiten gaande, smeuig verhalende, statige donders, voortrollende menschelijkheid, zooals Homerus die geeft, - immers welke ontzaggelijke verhoudingen diens goden- en menschen-strijden ook aannemen, het is de menschelijke stem, het menschelijke gesprek, de menschelijke klacht en de menschelijke zegekreet, die door alles heen ons in de ooren klinkt, dat het hart er van opspringt en men zich zijnen ver[...]en broederen voelt tegemoet getrokken - als men zoekt in de Aeneïs wat zij geven kan, het stijlvol uitgewerkt, geduldig en steeds gelijkmatig ten eind getogen tafereel eener moeizaam gecomponeerde historie, dan vindt men in dat werk een overrijken schat van fijne visie, wijdluften zwaai van grootsch gebeuren en weloverwogen teerheid. | |
[pagina 128]
| |
Want moge het werk moeizaam tot een geheel gecomponeerd zijn, stijl-vol in zijn uitvoering is het in de hoogste mate. Een stijl toch had hij zich verworven, hij de dichter der Georgica, als geen Romemsch dichter vóór of na hem. In de Georgica had hij zijn eigen ziel en het genie van het Romeinsche volk uitgesproken. Ga naar margenoot+ Eerst in de Middel-Eeuwen zou het land van Italië het land der Kunst bij uitnemendheid worden. De kunst, die het aardsche leven zou verhemelen en den hemel op aarde doen terugvinden, - vóórdat die door het gansche Italische land uit het in vele stukken uiterlijk verdeelde, maar door zijn innigste, zijn taal, zijn eeuwig zingende en joelende taal vereenigde volk als een algemeene brand-offer-rook van de alom-ontstoken altaren kon opstijgen, daarvóór moest de steile zin van den Romeinschen soldaat door de goede boodschap der menschen-liefde, uit het Oosten komend, gebroken, moest de stugge logica des gerechtelijken redenaars door de verengelende mystiek des het leven ontledenden, des den dood verheerlijkenden Griekschen philosophen verteederd, moest het aardsche menschen rijk vermorzeld en de eenig blijvende rots in hetGa naar margenoot+ stevig rijk des geestes worden aanschouwd en erkend. Als de taal van Rome van die van het Midden-eeuwsche Italië, zóó verscheelt de Romeinsche geest van dien van den lateren Italiaan. Stuk-geslagen is ze, die taal, met allerlei brokken van vreemden oorsprong aangemengd, maar doorvlijmd van alle ontzetting voor het gruwbare, maar doorhuiverd van alle ontzag voor het onuitsprekelijke, maar tot elke streeling en wegsmelting gemeukt en gekneusd. Ga naar margenoot+ Maar in die oude taal, die als het stugge harnas was, dat het kloppend menschen-hart omspant, of als het innig-gloeiende bloemhart-in-den-knop, vóórdat 't tot den open rijkdom der geschakeerde bloem zich ontlaat - in die oude taal heeft VergiliusGa naar margenoot+ zijne Georgica vervat en zoo eerst recht te raden gegeven wat er in die Romeinen-ziel was opgesloten en donker-broedend naast elkander lag. Want al sprak hij in zijn vers van weiden en akkers, het zich daarop ontlastend onweder, de lenten en lichten, die hoopvol opgaan en verdwijnen en de zon, die bevlakt in het aangezicht zich omfloersde bij den dood des eersten Romeinschen heerschers; | |
[pagina 129]
| |
van de wouden en wingerden op bergen en kronkelende vloed-zoomenGa naar margenoot+ en den lof van het boven alle landen gezegende Italische land; over de schaaps- en runder-kudden met haar teêre jeugd,Ga naar margenoot+ korten levensbloei en dra-genakenden ouderdom en de plaag, die over de velden de hoop der hoeders en herders voor hun machtelooze oogen deed wegsterven; over de kleine wereld en ontelbareGa naar margenoot+ burgerij en konings-staat der werkzaam-warrelende bijen en het glazig waterpaleis der zee-godinnen, vanwaar de berooide ijmker de nieuwe leer der bijen-teelt ging naasten - al spreekt hij van dit alles en van nog veel meer, - niet dáárvan, maar van de ziel is het dat hij zingt, van de innerlijkste ziel, die hoopt en verlangt,Ga naar margenoot+ die treurt en versmacht. Want niet in de klare wel van den mythus kon de Romeinsche ziel zich weerspiegelend verdiepen, noch de wijde zee der alle van nabij aanschouwde weten omgevende overweging met peinzende oogen en vlerken van zwervende geesten bezweven. Niet goden of afstammelingen van goden dochten zij zich, die tot den disch der goden genood, van de hooge gemeenschap wederom uitgesloten, de goden-strijden onder de menschen-zonen voortstreden; noch schenen de kruinen der hunne dalen bekronende bergen hun de zetels der vele malen tusschen hen verkeerend geziene onsterfelijken, waarhenen dezen zich in hunne onzienlijkheid terugtrokken; noch lagen de vlakten hunner dalen, de hellingen hunner hoogten voor hun verheerlijkte oogen hun vol met de voetstappen der op hooge helden-tochten uitgetogenen, tochten telken jare hervat en door de menschen-zonen nagetreden. De Romein verdiepte zich slechts in wat hij zag, schiep zich zijne goden uit wat voor zijne oogen gebeurde, erkende zijne gevers in wat hij zelf met gaven-volle handen zich gaarde. De aarde was hem het groote oogst-veld: dies wie daarop zaaide, hij deed het werk van Saturnus, den zaai-god. Wie plant en dier welig deed tieren en den wapen-drager de weerkracht gaf, was hun Maniers of Mavors, de Man-god. En Tellus en Ceres en Ops, de moeder-aarde, de garven-geefster, de milde overvloed, zij allen waren de zelfde zegenrijke bodem, die allen droeg. En wie den Hemel zijnen kringloop gaf, van Dag door Nacht weer tot Dag, van Zo- | |
[pagina 130]
| |
mer door alle getijden heen weer tot Zomer, was Vertumnus, de Draaigod. Deze en nog vele andere waren hun goden, de stille en gestadige gaven-gevers der staeg-keerende en stil-voortwerkende zegeningen, wie men vereerde en gedacht met kunsteloozen spel-en-zang, met weligen eersteling - niet de onstuimige en naijverige heerschers, minnaren en minnaressen, voor wie men zich neerwierp met volkomene uitstorting des harten, met wijding en algeheele overgave, met angstige beluistering en bespieding des toornig donderendenGa naar margenoot+ of genadevol blikkenden en welgevalligen. Geen lier-zang dus die de heerschers verheerlijkt, de toornigen paart of de harts-geheimenissen den innig-vertrouwden toefluistert, geen helden-dicht, dat de bloedige botsingen uit-zei en rhythmisch vertelde, waarin mannen op mannen en heirkracht op heirkracht de veete der onsterfelijk-vijandigen deed botsen - niet dezen waren het gedicht der Romeinen, maar het rustig en kalm leerende, het akker- en vee-werk vertellende gedicht van den landman. En dat gedicht is het gedicht van Vergilius, de Georgica. Ga naar margenoot+ Gelijk het geheele leven is eene gelijkenis, en alle daden zijn zinnebeelden; het leven, dat men leeft in den onbewusten drang om te leven; de daden die men doet, beide, in den bewusten drang, die u dringt in uw nooddruft te voorzien, in den onbewusten, die u dringt het u onbekende, staêg lokkende geluk na te jagen: hoe zeer zijn dan niet gelijkenis de droomen, die het leven zijn des dichters, die zoekt de voldoening niet van de nooddruft zijns lichaams, maar van die zijner ziel? hoe zeer zijn dan niet symbolen de werken, die zijne daden zijn, waarin hij van zich zelf onbewust, den welgeweten drang der alwetende goden opvolgt en ten-uitvoer legt? Zóó geviel het dan dat Vergilius scheen te vertellen en te leeren van den akkerbouw, het fokken van rund-vee, de boomkweekerij en het teelen van bijen, maar drievoudig zijn de trappen van inzicht die hij u doet optreden, drievoudig de kameren van medeleven, die hij u doet binnengaan, om u te leiden van de voorzaal van den uiterlijken schijn en het symbool tot in het binnenste heiligdom van de innerlijke ziele-kern en het wezen. | |
[pagina 131]
| |
Want éérst is het of de dichter u slechts onderricht wat het ge was welig doet tieren, bij welken stand der sterren men de aardkluit moet keeren, welke tucht wordt vereischt voor het verzorgen van het rundvee, voor het houden van de gesparige bijen. Maar wanneer gij nagaat bij u zelf, waar de dichter u brengt en wat u eigenlijk overkomt, dan ontwaart gij dat het niet zoozeer dat onderricht is wat hij beoogt, maar dat hij u doet zien, doet hoeren en ruikèn, doet tasten met handen elk voorwerp elke plant en dier dat behoort tot het bedrijf en de zorg des akkermans. En dan eerst ligt het derde inzicht voor u open, dat tot in het oneindige zich verdiept en wegwijkt voor uw geestes-oogen; niet het onderricht is het, niet het uiterlijk en zinnelijk waarneembare van de dingen en dieren der natuur is het dat hij u aanbiedt, maar hij doet u meeleven en meevoelen de innerlijkste geheimenissen van de natuur. Dit is het wat hij doet, de dichter, dit is het wat Hij kan en niemand anders. Want niet alleen laat hij u de dingen zien, zooals gij ze zelf nooit zaagt en doet hij u gelooven dat, als gij ze zóó zaagt, gij eerst volmaakt gelukkig zoudt zijn; immers dan zaagt gij ze zooals ze zich weerspiegelen in de ziel eens dichters: maar door u een blik te gunnen in het gestadig scheppingswerk der natuur, laat hij u toe tot de geheimenissen van alle ziel zelf. Want wat in 's dichters ziel gebeurt is het zelfde werk als dat der onzichtbare, overal werkende machten, die men, als hun werk zich in het zichtbare vertoont, tezamen de natuur pleegt te noemen, maar welke men, als men ze slechts raden en vermoeden kan als de veroorzakers van al wat zich èn aan ziel èn aan zinnen vertoont, met ontelbare namen noemt en genoemd heeft en noemen zal, alle welke namen zich oplossen in die Eene Eenheid, in God. Maar ook dit doet Vergilius niet met uitgesproken woorden maar door te toonen en weer te verbergen, door licht te ontsteken en het weder te dooven, zoodat eindelijk, wanneer hij te midden der warrelende wonderen van de kleine-bijen-wereld, welker oneindigheid in zoo eng-begrensde ruimte eene gelijkenis schijnt van de oneindigheid der ziel, begrepen in zoo eindig en broos een omhulsel als het sterfelijk lichaam des menschen, u toch niet anders dan met deze woorden vol ontzag en bijna-stilzwijgendheid | |
[pagina 132]
| |
voor het gesluierde beeld der Godheid brengt: ‘Afgaande op deze teekenen en voorbeelden hebben sommigen gezegd dat de bijen een deeltje in zich hebben van den goddelijken geest en dien uit den aether hebben ingedronken; want dat de Godheid door alles waart, door het aardrijk, de banen der zee en den diepen hemel; dat aan haar het kleine en groote vee, de rnenschen en alle slag van wild gedierte, een elk bij zijne geboorte, de fijne levens-stoffen ontleent; dat tot haar alle wezen, als het uitéén valt, weder teruggaat, dat de dood dus eigenlijk niet bestaan kan, maar dat alles, levend, het getal der starren weer volmaakt en ten hoogen hemel terugvliegt.’ (Wordt vervolgd.) |
|