| |
| |
| |
Verzen van J. Reddingius.
I.
Aan den dichter van ‘Okeanos’.
Waar 't lichte luwen is des winds, blijmarig,
die door de dalen en langs heuvlen strijkt
en spelemeiend ommedoolt in 't varig
oerwoud, dat in den vollen zomer prijkt
met lommerschoonheid, die nog niet bezwijkt
voor rooden herfst, daar leeft de maagd, goud-harig,
en hoort het lierspel, schoon en wonderbarig,
van hem, die nimmer van haar zijde wijkt.
Het lied verdrijft de zorg uit menschenoogen
en maakt de zielen van benauwing vrij,
welzalig zij, die lievend wijlen mogen
in 't wondre land van lied en mijmerij,
zoo velen, ach, die door 't schoon leven togen
gingen onwetend het voorgoed voorbij. -
| |
| |
| |
II.
De bergen bij den fellen weerlichtschijn
staan dreigend in den rondom donkren nacht,
bij 't hazengrauwen dromde een wolkenwacht
en maakte dof het water van den Rijn.
Thans gaan de golven voort in wild gedein,
door 't hoog geboomte luidt een jammerklacht,
de donder dreunt, vuur vlamt, in helle pracht
staat in het noodweer 't land in heevge pijn.
Door schoone ontroering wordt het hart mij ruim,
't is of voor mij de dag straks rijzen zal,
schooner dan ooit na woesten donderval.
Dan blinkt op zon'ge golven 't blanke schuim
en zint de ziel op wat haar deinen dee
en voelt zich vrij in ongestoorde vree. -
| |
| |
| |
III.
Nu glanst de zon door breede wolkenscheur
en doet op aard de groene hazelnoot
in 't boschje, dat de regen overgoot
vol parels blinken, 'k open wijd mijn deur.
De frischheid, die 'k alom in 't rond bespeur,
noodt mij te loopen, vast, in vreugde, groot,
ziend naar een man, die op zijn akker poot
weet ik van 't wambuis de verschoten kleur.
In waas van groen de breede, vlakke landen
zich spreiden tot den heldren horizon,
rood blinkt een dak te midden van 't geboomt.
'k Voel me als een man, die weer zijn jeugd herdroomt
en schatten vindt, die hij niet vatten kon,
nu rustig gaande met zijn leege handen. -
| |
| |
| |
IV.
De herder drijft de geiten van den heuvel,
zij dalen haastig rukkend aan het kruid,
't riviertje ruischt omlaag door 't zacht gekeuvel
der vlugge golven, door geen macht gestuit.
Deez' oude duidt het aan 't gediert niet euvel,
wanneer zij wijken naar de zijden uit,
maar drijft met sterke stem, met dof geluid
gaan zwaar zijn voeten op den vasten heuvel.
Verdwenen is de troep in weinig tellen,
nog even zie 'k den stoeren, ouden man,
doch lager daalt het hoofd en gaat te loore -
Uit verre verte klinken nog de bellen,
die 'k droomend hoor zoolang ik hooren kan,
dan heerscht de stilt weer heilig als te voren. -
| |
| |
| |
V.
De dagen van den zomer zijn getogen,
de pracht van hun gewaden is vergaan,
herfst's gouden mantel is nog troost voor de oogen,
doch weldra zullen naakt de boomen staan.
Jeugd zond de ziel als leeuwrik naar den hoogen
blauw-lichten hemel zonder ster of maan,
maar hel door-zond, duiven wit-wiekig vlogen
vree-boden zij, van groen landouwen aan.
Jeugd gaat zoo snel, ik zie de blos verbleeken
van menig wang, het loof der boomen dunt,
de herfst gaat goudend rond door stille streken,
zoo lang zijn wil nog een schoon rusten gunt,
moge uit de stilt en storm een kracht zich klaren,
die fier zich heft bij lente's eerste blaren. -
| |
| |
| |
VI.
Als een zigeuner zwervend langs de straat,
die waar hij slapen zal bij dag niet weet,
schoon balling heerscht een vorst in 't bedelkleed,
en 't breed gebaar wijst op zijn hoogen staat -
als een hem groet verheldert zijn gelaat,
of liefde's lach zijn wrok verdwijnen deed,
hij ziet en peinst, terwijl zijn hart vergeet
hoe men hem lijden deed door woord en daad -
Zóo ga 'k als vreemde, dragend in mij zelf
mijn heerlijkheid, het leven door, en lach
den leugen wetend van der menschen doen,
doch wie mij zoekt zal ik met schoonheid voên,
wacht aan mijn zij den heilgen, jongen dag,
zie op bij nacht naar 't sterrenlicht gewelf. -
| |
| |
| |
VII.
Wij waren in ons leven steeds gezellen
en trokken saam naar vreemde streken heen,
zoo onvermoeid en moedig, gij zoo kleen,
en kleiner nog, u buigend om forellen
te zien in 't water waar de golven snellen
en spattend breken tegen rots of steen;
'k zie altijd nog in dat geliefd verleên
twee oogen van een wondre vreugd vertellen.
Het water en de stilt en 't zacht geruisch
het deed ons leven in de schoonste droomen,
de vogels zongen in de hooge boómen,
wij voelden ons in 't verre land zoo thuis.
Ik voel de levensstilte dikwerf breken
wanneer een stem komt uit die tijden spreken. -
|
|